Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/740

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

NARROW.


  • subst. verhaal, verslag; adj. verhalend; spraakzaam; Narrator, [n[e]r`e`it[e]], verhaler; adj. Narratory, [n`ar[e]t[e]ri] = Narrative.
  • Narrow, [n`arou], nauw, eng, klein, bekrompen, gierig, vrekkig, nauwkeurig, precies; subst. (meest mv.) engte, zeeëngte; — verb. vernauwen, verengen, beperken, begrenzen, minderen (bij het breien), nauwer worden: — circumstances = bekrompen; A — compass = beknopte omvang, ruimte; We made (had) a — escape = ontkwamen ternauwernood; A — majority = kleine; — means = bekrompen middelen; He has a — mind, is —-minded = bekrompen van geest; —-brimmed = met smallen rand; —-chested = met smalle borst; —-cloth = laken minder dan 80 c.M. breed; —-gauge = spoorwijdte tusschen de rails van minder dan 1,44 M. (tegenover de vroegere algemeene Broad-gauge (van 2,13 M.); —-minded = kleingeestig, bekrompen; —-mindedness; To look —ly into = nauwkeurig onderzoeken; —ness = nauwheid, etc.
  • Narw(h)al, [n`â(h)w[e]l], narwal.
  • Nasal, [n`e`iz'l], nasaal, neus{{...; subst. neusklank, neusbeen; —is, [n[e]z`e`ilis], neusaap; —ity, [n[e]z`aliti], [neiz`aliti], eigenschap van door den neus te worden gesproken; N|asaliz`ation = nasaleering; —ize = tot een neusklank maken.
  • Nascency, [n`as'nsi], ontstaan, oorsprong; Nascent, [n`as'nt], ontstaande: — state.
  • Naseby, [n`e`izbi]; Nasmyth, [n`e`ismith].
  • Nasturtium, [nast`[â][vs][e]m], O.I. kers; waterkers.
  • Nastiness, [n`âstin[e]s], subst. v. Nasty, [n`[â]sti], vuil, vies, akelig, onaardig; leelijk: A — attack of hay-fever = een leelijke aanval van hooikoorts.
  • Natal, [n`e`it'l], geboorte{{...: — day(hour); Nat`a`lity = geboortecijfer.
  • Natal, [nat`âl], Natal.
  • Natant, [n`e`it'nt], drijvend, zwemmend; Nat`ation = zwemkunst, het zwemmen; Natatores, [n|e|it[e]t`ôrîs], zwemvogels = N|atat`orial birds; N`atatory = zwem{{...: — bladder = zwemblaas.
  • Natchez, [n`at[vs]iz]; Nathan, [n`e`ith'n]; Nathaniel, [n[e]th`ani[e]l].
  • Natheless, [n`e`ithl[e]s], niettemin; Nathemore, [n`e`idh[e]mö], niet te meer.
  • Nation, [n`e`i[vs]'n], subst. natie, volk, gemeenschap, hoop; adj. en adv. (verkorting v. Damnation) kolossaal, verduiveld.
  • National, [n`a[vs][e]n'l], nationaal: — air (anthem) = volkslied; — debt = staatsschuld; — Ledger = Grootboek; — school = Church of England school, uitgaande van de National Society, opgericht in 1811 (in Ierland = volkschool); —ism = vaderlandsliefde; program der Iersche nationale partij; —ist, aanhanger van die partij; N|ation`a`lity = volkskarakter, volkseenheid, vaderlandsliefde; —ize = nationaliseeren, naturaliseeren, onteigenen door den staat.
  • Native, [n`e`itiv], subst. inboorling, inlander, inheemsch(e) dier (plant); pummel; adj. geboorte - -, aangeboren, inheemsch, natuurlijk: A — of Germany, of Rotterdam = een geboren Duitscher, Rotter{{peh