Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/749

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

NIGGLE.


  • wagensporen, struiken, etc. ligt (Golfspel).
  • Nicaea, [nais`î[e]]: —n councils; Nicaragua, [nîkar`âgu[e]], [nik[e]r`âgu[e]]; Nice, [nîs], Nizza; [nais], Nicea.
  • Nice, [nais], stipt, nauwkeurig, keurig, zedig, kieskeurig, preutsch. teer, lastig, lekker, aangenaam, lief: That's rather a — question = lastige vraag; You must not be — about accepting it = u niet geneeren om het aan te nemen; —ish, [n`a`isi[vs]], lief, aardig: A —ish girl; —ness = liefheid, keurigheid, aangenaamheid, enz.; Nicety = fijnheid (van waarneming), nauwkeurigheid, kieschheid, kieskeurigheid; lekkernij: The coat fits to a — = zit keurig; One must not stand upon niceties = men moet de dingen niet al te nauw nemen; I can't weigh niceties = rekening houden met zulke bagatellen; Niceties of words = spitsvondigheden.
  • Niche, [nit[vs]], nis, plaats, schuilhoek; — verb. in een nis plaatsen. verbergen.
  • Nicholas, [n`ik[e]l|as]: The Festival of St. —: Nichol(l)s, [n`ik[e]lz].
  • Nick, [nik], kabouter, demon; kerf, kerfstok, rekening; juist oogenblik, hooge worp (bij het dobbelen), centstuk (Amer.); — verb. kerven, eene inkerving maken; op het juiste oogenblik treffen, overeenstemmen, passen: gappen, zich vlug bewegen: Old — = de duivel; Speak of the Old — and you'll get an odour of brimstone = als je van den duivel spreekt, trap je hem op zijn staart; In the very —, just in the — of time = te juister tijd; That is out of all — = gaat buiten de schreef.
  • Nickel, [n`ik'l], nikkel, 5 centstuk (Amer.): They spun a — = gooiden op; —-plated = vernikkeld; —-silver; Nickelic, [n`ik[e]lik], [nik`elik] = nikkelachtig, nikkel{{... = —`i`ferous = nikkelhoudend.
  • Nicker, [n`ik[e]], hinniken (N. E. en Schot.).
  • Nick-nack, [n`iknak] = knick-knack.
  • Nickname, [n`ikn|e|im], subst. bijnaam, scheldnaam: — verb. een bijnaam geven.
  • Nicobar, [n|ik[e]b`â]: — Islands; Nicodemus, [n|ik[e]d`îm[e]s].
  • Nicotin(e), [n`ik[e]tin], [n`ik[e]tîn], nicotine; N`i`cotinism = nicotinevergiftiging.
  • Niddle-noddle, [n`id'ln|od'l], knikkend; — verb. knikkebollen, op en neer gaan; The plumes —d on the horses' heads.
  • Nidification, [n|idifik`e`i[vs]'n], het maken van nesten: N`i`dify, nesten bouwen.
  • Nidnod, [n`idnod], knikkebollen; —y = sukkel.
  • Nidus, [n`a`id[e]s], nest, broedplaats; infectiehaard.
  • Niece, [nîs], nicht (oom- of tantezegster).
  • Niemen, [n`îm'n].
  • Nifty, [n`ifti], goed, voldoende (Amer.).
  • Niger, [n`a`id[vz][e]].
  • Niggard, [n`ig[e]d], subst. vrek; adj. vrekkig, gierig; —liness = vrekkigheid; adj. —ly.
  • Nigger, [n`ig[e]], nikker: He works like a — = als een ezel.
  • Niggle, [n`ig'l], beuzelen, beknibbelen, kleingeestige aan- of opmerkingen maken over (about), peuterig uit- of afwerken; ook