Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/759

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

NUT.


  • Nuncheon, [n`[a]n[vs]'n]; Zie Luncheon.
  • Nunciature, [n`[a]n[vs]i[e]tju[e]], ambt of woning van een Nuncio, [n`[a]n[vs]i|o|u], pauselijk gezant, nuntius.
  • Nuncle, [n`[a][n,]k'l] = Uncle.
  • Nuncupative, [n`[a][n,]kjup[e]tiv], Nuncupatory, [n`[a][n,]kjup[e]t[e]ri], mondeling: A — will = mondeling gemaakt testament.
  • Nundinal, [n`[a]ndin'l], Nundinary, [n`[a]ndin'ri], jaarmarkt - -: — laws.
  • Nuneaton, [n[a]n`ît[e]n], [n`[a]n[e]t[e]n].
  • Nuphar, [nj`ûf[e]], [nj`ûfâ], gele waterlelie of plomp.
  • Nuptial, [n`[a]p[vs]'l] huwelijks{{...|4: — benediction = huwelijksinzegening; — tie = huwelijksband; —s = huwelijk, bruiloft.
  • Nuremberg, [nj`ûr'mb|[â]g], Neurenberg.
  • Nurse, [n[â]s], subst. pleegzuster; baker (= Dry —, of Monthly —); min (= Wet —); kindermeid, "juffrouw"; kweeker, verzorger; — verb. zoogen, grootbrengen, oppassen, koesteren, streelen, strijken, sparen, dicht blijven bij: The child was at —, was put out to — = het kind was, werd bij eene min uitbesteed; He put out his income to — and accumulate = zette op rente; He understands the art of nursing = om ze warm te houden (bilj.); He —d his capital = was spaarzaam, leefde zuinig; You must — your cold = wat doen tegen; To — one's face = de handen voor het gezicht houden; He —d his leg = hij zat met over elkaar geslagen of hoog opgetrokken knieën; —-girl = kindermeisje; —-maid; —-pond = vijver voor vischcultuur; —ry = kinderkamer; kweekerij (van planten); wedstrijd voor 2 jarige paarden; —ry-cannon = kanonnetje uit de speelgoeddoos; —ry-gardener = gardenier, kweeker; —ry-governess = kinderjuffrouw; —ry-man = kweeker, gardenier; —ry-plant = stekje; —-rhyme = kinderversje; —ry-tale = sprookje; Nursing-bottle = zuigflesch; Nursling = voedsterling, lieveling.
  • Nurture, [n`[â]t[vs][e]], subst. het voeden of grootbrengen, voeding, voedsel, opvoeding; — verb. voeden, grootbrengen, opvoeden.
  • Nustle, [n`[a]s'l] = Nuzzle.
  • Nut, [n[a]t], subst. noot, hazelnoot, moer, neut (van een anker), fat, dandy, nootjeskool, kop; — verb. noten plukken: He is as close as a — = zoo dicht als een pot; As sweet as a — = als uit een doosje; Hard —s to crack (tackle); I have a — to crack with you = appeltje met je te schillen; That is —s to me = een kolfje naar mijn hand; It is —s to read that letter = het is een genot; She is dead —s on him = smoorlijk verliefd op; Juggles, the policeman, is dead —s on poachers = is fel op; You are always dead —s on that school = je geeft altijd af op die inrichting; He is off his — = gek; —-brown = licht bruin; —-cracker(s) = notenkraker; ingevallen mond; —-gall = galappel; —-hatch = boomklever; —-hook = notenhaak; dievenvanger; —-key = schroevensleutel; —meg = notenmuskaat; —meg-grater = noten{{peh