Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/796

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PACK.


  • *cifier, [p`asif|a|i[e]], vredestichter; P`a`cify = bevredigen, stillen, tot bedaren brengen.
  • Pack, [pak], subst. pak, last, menigte, troep, spel (kaarten), troep (jachthonden); — verb. pakken, inpakken, laden, bergen, wegzenden, de kaarten valsch leggen, eene jury zóódanig samenstellen dat ze partijdig is; zich laten pakken, pakken, zich wegpakken; —-cloth = paklinnen; —-horse = lastpaard; —-ice = pakijs; —man = marskramer; —-saddle = pakzadel; —-staff = stok (van een marskramer); —thread = pakgaren; I sent him —ing = ik heb hem de laan uitgestuurd; He was found guilty by a —ed jury = een partijdige jury; The hall was —ed in every part = vol aan alle kanten; With such people they — their audiences = vullen zij hun gehoor; —age, [p`akid[vz]], pakje, pak, emballage, pakloon: Number of —ages = getal colli; —er = pakker; lastdier, leider van een lastdier; —et, subst. pakje, pakketboot; — verb. inpakken, verzenden per —et-boat; —et-line; —et-ship; —ing = vulling, pakking, pakloon; —ing-awl = paknaald; —ing-bath = natte omslagen; —ing-case = pakkist, enz.; —ing-needle = paknaald; —ing-paper; —ing-room = pakkamer; —ing-sheet = paklinnen, natte omslag (laken).
  • Paco, [p`âkou], [p`e`ikou], alpaca.
  • Pact, [pakt], verbond, verdrag; —ional = afgesproken.
  • Pad, [pad], subst. zacht kussen, stootkussen, onderlegger, spoor (voetindrukken); klepper, telganger (= —-nag); — verb. te voet reizen, opvullen, watteeren: A — of straw = een bos stroo; She wears —s = stopt zich op; To go upon the — = op roof uitgaan; —ding = (op)vulsel, iets ter vulling of bladvulling: There is much —ding in the book.
  • Paddle, [p`ad'l], subst. pagaai, blad (van een roeiriem), schoep (van een scheprad), zwemvoet; — verb. in het water plassen, pagaaien; waggelen; uitsnijden; streelen; afranselen (Amer.): He —s his own canoe = hij redt zichzelf; —-board = schoep; —-boat = raderboot; —-box = raderkast; —-wheel = scheprad.
  • Paddock, [p`ad[e]k], besloten perk of veld naast een stal (of op een renbaan); stoeterij; padde: As cold as a — = ijskoud; —-stool = paddestoel.
  • Paddy, [p`adi], (verk. v. Patrick) bijnaam voor een Ier; rijst in de aar.
  • Padella, [p[e]d`el[e]], Padelle, [p[e]d`el], illumineerschaaltje.
  • Padisha(h), [p`âdî[vs]â], [pâdi[vs]`â], [p`adi[vs]ô], Groote Heer, titel van den sultan of shah.
  • Padlock, [p`adlok], subst. hangslot, slot (fig.): — verb. met een hangslot vastmaken.
  • Padra, [p`âdra], soort van zwarte thee.
  • Padua, [p`adju[e]]; P`a`duan = Paduaansch; bewoner v. P.; Paduasoy, [p`adju[e]s|ô|i], [p|adju[e]s`ô`i], Paduazijde, kleed daarvan vervaardigd.
  • Paean, [p`î[e]n], triomfzang, danklied.
  • Paedobaptism, [p|îd[e]b`aptizm], kinderdoop.
  • Paeony, [p`î[e]ni], pioen.