Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/884

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PROMULGATE.


  • sporen, souffleeren, inblazen, vóórzeggen (in school): Eleven-thirty — = precies om half twaalf; Avarice —ed him to that mean action = deed hem bedrijven; —-book = souffleursboek; —er = aanzetter, voorzegger, souffleur; Boxes P. S. (= —er's-side) = loge aan de rechterzijde van het tooneel waar de souffleur staat (in Engeland staat hij achter eene coulisse); The —ings of nature = de ingevingen (stem) der natuur; —itude, [pr`omtitj|ûd], vaardigheid, vlugheid = —ness; —uary, [pr`omtju[e]ri], magazijn van gereede goederen, bergplaats; —ure = inblazing, het aanzetten.
  • Promulgate, [pr[e]m`[a]lgeit], openbaar maken, verkondigen: The secret was —d = bekend gemaakt; subst. Pr|omulg`ation.
  • Prone, [proun], naar voren of beneden gebogen, steil, gretig, geneigd, vooroverliggend: He lay — before the emperor = in het stof gebogen; He is — to mischief = geneigd, in staat; —ness = helling, steilheid, neiging.
  • Prong, [pro[n,]], scherp werktuig, tand van een vork; verb. steken; —buck, —horn antelope = soort van Amerikaansche antilope; —ed: A three—-ed fork = vork met drie tanden.
  • Pronominal, [pr[e]n`omin'l], voornaamwoordelijk; Pronoun, [pr`o`unaun], voornaamwoord.
  • Prononcé, [prono[n,]s`e`i], met kracht of klem.
  • Pronounce, [pr[e]n`a`uns], uitspreken, houden, verklaren of beslissen: Sentence of death was —d on the murderer = het doodvonnis werd uitgesproken over; He was —d to be a fool = hij werd voor dwaas verklaard; It is not easy to — upon the subject = daaromtrent te beslissen; —able = wat uitgesproken kan worden; —ment = uitdrukkelijke verklaring: A — on that question = eene beslissing omtrent die zaak; That — pulls me up = voor die uitspraak sta ik stil; Pronouncing dictionary = woordenboek met uitspraak.
  • Pronunciation, [pr[e]n[a]n[vs]i`e`i[vs]'n], uitspraak, voordracht; Pronunciative, [pr[e]n`[a]n[vs]i|e|itiv], tot de uitspraak behoorende, dogmatisch.
  • Proof, [prûf], bewijs, proef, drukproef, overtuigend bewijs, vastheid, kracht, ondoordringbaarheid; adj. ondoordringbaar, beproefd, bestand, van zeker alcoholgehalte: Clean — = revisie; First — = (eerste) proef; Burden of — = bewijslast; A lot of — = een hoop proeven; I read it in the — = las de proeven; What can you adduce in — of your assertion? = tot bewijs van; We shall put it to the — = op de proef stellen; The — of the pudding is in the eating = ondervinding is het beste bewijs; A — overcoat = waterdichte overjas; He is — against temptation = tegen de verleiding bestand; Cholera—-; The safe proved to be fire—- = bleek tegen het vuur bestand te zijn; —-reader = corrector; —-sheet = drukproef; —less = onbewezen.
  • Prop, [prop], subst. steun, stut, pen (van