Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/965

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RIBBON.


  • Rhenish, [r`eni[vs]], subst. Rijnwijn = — wine; — Prussia.
  • Rhetia, [r`î[vs]i[e]], Rhetië.
  • Rhetoric, [r`et[e]rik], declamatie, welsprekendheid; —al, [r[e]t`orik'l], oratorisch: —al art; —ian, [r|et[e]r`i[vs]'n], redekunstenaar, declamator.
  • Rheum, [rûm], abnormale afscheiding van de slijmvliezen, tranen, slijm; —y eyes = druipoogen.
  • Rheumatic, [rum`atik], rheumatisch, jichtig: —s = rheumatiek; Rheumatism, [r`ûm[e]tizm], rheumatisme.
  • Rhine, [rain], Rijn: The Lower, Middle, Upper —.
  • Rhino, [r`a`inou], "duiten", "moppen": To sport the — = over de brug komen (fig.).
  • Rhinoceros, [rain`os[e]ros], neushoorndier.
  • Rhinoscope, [r`a`in[e]sk|o|up], neusspiegel; Rhinoscopy, [rain`osk[e]pi], onderzoek van den neus.
  • Rhode Island, [r|o|ud-|a|il'nd]; Rhodes, [r`o`udz], Rhodes (eiland); Rhodesia, [roud`îzi[e]]; Rhodian, [r`o`udj'n], subst. en adj. (bewoner) van Rhodes.
  • Rhododendron, [r|o|ud[e]d`endron], Rhododendron.
  • Rhomb, [rom(b)], ruit; —ic = ruitvormig.
  • Rhomboid, [r`ombôid], scheefhoekig parallelogram; —al, [romb`ô`id'l], ruitvormig.
  • Rhone, [roun], Rhône.
  • Rhubarb, [r`ûbâb], rabarber.
  • Rhumb, [r[a]m(b)], kompas, windstreek; —-card = windroos; —line = lijn welke alle meridianen onder denzelfden hoek snijdt.
  • Rhyme, [raim], subst. rijm, poëzie, metrum; verb. (be)rijmen, harmonieeren: The plan has neither — nor reason = is hoogst ongerijmd en roekeloos; He answered without — or reason = zijn antwoord had slot noch val; Male, female — = mannelijk (staand), vrouwelijk (slepend) rijm; —less = rijmloos; —r, —ster = rijmelaar, verzensmid.
  • Rhythm, [rithm], [ridhm], klankmaat, rhythmus; —ic(al) = rhythmisch, welluidend; periodiek (v. ziekten).
  • Rial, [r`î[e]l], Spaansche reaal.
  • Rialto, [ri`altou].
  • Riancy, [r`a`i[e]nsi], vroolijkheid; Riant = vroolijk.
  • Rib, [rib], subst. rib, inhout (van een schip), hoofdnerf (van een blad), vrouw (1 Mos. II. 21); verb. met ribben omsluiten, van ribben voorzien; —-roast = afranselen; —-roaster = ribbestoot; —bed = geribd; —bing = geribd verwulf.
  • Ribald, [r`ib[e]ld], subst. en adj. liederlijk (mensch); —ry = liederlijke en vuile taal, ontucht.
  • Rib(b)and, [r`ib'n(d)] = Ribbon: He took up the —s (ribbons) of the conversation, and kept them in his own hand = hij nam de leiding van het gesprek en behield die.
  • Ribbon, [r`ib'n], lint, band(je): Blue —, Zie Blue; To handle the —s = zelf mennen; To tear (in)to —s = in flarden scheuren; —-grass = rietachtig kanariegras; —ism = beginselen der — Society = een geheim Iersch genootschap (van —men), opgericht