Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/970

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RIM.


  • Rim, [rim], subst. rand, invatsel, garnituur (v. een bril, b.v.); verb. van een rand, etc. voorzien: Her eyes were —med round with weeping = zij had randen om de oogen van.
  • Rime, [raim], subst. rijm, rijp (zie Rhyme); verb. tot rijp doen bevriezen; —-frosted = berijpt.
  • Rimose, [r`a`imous], [raim`o`us], vol barsten en spleten; subst. Rimosity, [raim`ositi]; Rimous, [r`a`im[e]s] = Rimose.
  • Rimple, [r`imp'l], subst. rimpel; verb. rimpelen.
  • Rimy, [r`a`imi], berijpt, koud en nevelig.
  • Rind, [raind], subst. schors, huid, schil; verb. schillen: Cheese —, Pork —s; —less.
  • Rinderpest, [r`ind[e]p|est], longziekte (vee).
  • Ring, [ri[n,]], subst. ring, kring, circus, renperk, krijt, kliek; klank, stel harmonische klokken; verb. omringen, van een ring voorzien, een kring van schors van een boom snijden; klinken, luiden, doen klinken of weergalmen: The — = onafgebroken keten van rijtuigen in Hydepark; kringvormig opgesteld publiek bij een bokspartij, bokspartij; There is a — in his voice which gains your sympathy = eigenaardige toon of klank; There's a — = er wordt gebeld; To blow —s = kringetjes (rook) blazen; To be trained to the — = voor het circus opgeleid; Swinging—-s = ringen (gymn.); He rang the changes on her praise = prees haar op alle manieren; The bells rang out the old year and rang in the new = luidden het oude jaar uit en het nieuwe in; I rang up the chemist = belde op (per telefoon); The curtain was rung up for the second act = de bel voor het tweede bedrijf luidde; To — up a (forgotten) letter = in herinnering brengen; The house rang with merriment = vroolijkheid weerklonk door het huis; —-bolt = ringbout; —-dove = ringduif; —-dropper = kwartjesvinder; —-finger = ringvinger; —-formed = ringvormig; —-leader = belhamel; —-mail = maliënkolder; —-master = pikeur (van een circus); —-streaked = met ringen gestreept; —-tailed = met kringen op den staart; —-worm = soort duizendpoot, dauwworm (Med.); —er = klokkenluider; —ing, subst. het luiden, gelui; adj. klinkend, welluidend: It is still —ing in my ears = het tuit me nog in de ooren; —let = ringetje, krulletje.
  • Rink, [ri[n,]k], subst. ijsbaan, baan voor kunstrijders, lokaal voor het rijden op rolschaatsen; verb. rijden in een Rink: Skating—-.
  • Rinse, [rins], spoelen, omwasschen (away, off, out); Rinsing-tub.
  • Riot, [r`a`i[e]t], subst. oproer, muiterij, drinkgelag, burengerucht; verb. oproer maken, muiten, zwelgen, rumoerig zijn, snel slaan (pols): The — Act was read = de oproerige menigte werd gesommeerd (met verwijzing naar de Riot Act van 1714) uiteen te gaan; To kick up a — = herrie schoppen; To run — (Zie Run); —er = zwelger, oproermaker; —ous, [r`a`i[e]t[a]s], oproerig,