Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/126

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

110 Je gaat naar Pa, maar nooit alleen; Eerst vraag j ' of het mag Aan Ruys; Dan brengt m'neer k a n j ' r aan 't handje heen, En net zoo terug, Naar huis. Je droomde j'eens een ander lot Jou wachtte een Keizerskroon! Je vader hield zich voor een god, En jou voor een Godenzoon Omringd van vleiers groeide j'op, Je zwelgd' i n hun hoofsch Gelal; Jij. jeugdig godje in den dop, Beheerscher — ééns! — van 't Heelal! Zoo peinzend sta je aan den dijk, Spuwt kringetjes i n De sloot; Je voelt jezelf een levend lijk,Een mummie, lang voor Je dood. Hoor! Troost je met dit zoet bedrog, Verongelukt schip Op 't strand! Eén lichtstraal, stumper, blijft je nog: De leutertaai van De krant. Dat 't dan met gulden lettren sta In 't princelijk Levensboek: „Wanneer ik naar Mijn tandarts ga, Dan heet dat nog HOOG BEZOEK."