Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/183

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

167 Als hij het marmer betast, is zijn minnevlam niet meer te blusschen, en hij bedekt het albast van den mond met de vurigste kussen. Woordekens, zalig en zoet, meer gezucht dan gezegd of gefluisterd, luchten zijn dwepend gemoed, en hij beeldt het zich in, dat zij luistert. Dan brengt hij gaven i n goud, dan de roos, dan de wuivende winde, reukwerk, en druiven bedauwd, als de minnaar de teeder beminde. Sieraden, kostbaar en mooi, die de zinnen der maagden bekoren, Hangt hij zijn lief om, ten tooi, diamanten aan hals en aan ooren. 't Feest van de Lente breekt aan, dat de Cypriër vroom pleegt te vieren; 't altaar, met gaven belaan, wacht het offer der sneeuwwitte stieren. Pygmalion komt, en vraagt Aphrodite gehoor voor zijn smeeken: „Geef mij mijn marmeren maagd tot mijn vrouw..." Neen, zoo durft hij niet spreken... en dan bedenkt hij een zin, half vertolkend 't gevoel dat hem blaakte: „Gun mij een gade, godin, die gelijkt op het beeld dat ik maakte!" Venus verhoort zijn gebed, en de vlam flikkert op tot een teeken. Blijde, met luchtigen tred keert hij weer, want zijn angst is geweken. Honderdwerf kust hij het'beeld. Nu betast hij het ijzige marmer Als hij het koozende streelt, schijnt het steen hem al zachter en warmer, en, naar zijn innigen wensch, gaat het hooge geluk tot hem naad'ren: 't beeld wordt een levende Mensch, en het bloed kleurt haar levende aad'ren! Andermaal kust hij haar mond, en hij voelt zich verrukt, aJs verwinnaar —