Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/192

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

176 9. PHAETON. Phaëton, Clymene's zoon, kreeg van Epaphus telkens te hooren, — mokkend verkroppend den boon — dat hij niet uit een god was geboren. Clymene klaagt hij zijn leed, en hij smeekt haar: „Verklaar het mij nader, moeder, bewijs wat gij weet! Is het waar, is Apollo mijn vader?" „Ga naar het Zonnepaleis," was het antwoord, „leg Sol zelf de vraag voor. 't Is mij wat moeilijk, die reis, anders ging 'k met je mee, jongen — graag hoor!" 't Prachtig paleis van den vorst prijkt in pralenden pronk in den hoogen; 't dak van kolommen getorst, diamanten en goud aan de bogen. Mulciber zelf had dé poort van het zuivere zilver gedreven: 't zwerk, waar de zonne van gloort, en het land, van de zeeën omgeven. Schuchter, met wankelen voet, nadert Phaëton — zal hij het wagen? Nauwelijks kan hij den gloed, de verblindende schitring verdragen. Daar, op den goudenen troon, zit de god van de laaiende lichten, stralende, schitterend schoon, om het voorhoofd de vurige schichten. Rondom hem heen staat zijn schaar satellieten, gecierd van festoenen: 't Uur en de Dag en het Jaar; naast de Maand en de Eeuw, de Seizoenen. „Phaëton!" zegt hij verbaasd, „wat verlangt ge? Wees welkom, treed nader!" Dalijk, in koortsigen haast, roept de knaap: „O, bewijs mij, mijn vader, dat ik uw zoon ben!" — „Ik zweer 't!" antwoordt Phoebus, „en 'k geef — ten bewijze — Phaëton, wat ge begeert!" „O, zoo moog ik een enkele reize,