Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/40

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

24 Waarop jij... e... het voorrecht hebt... om hier een enkel woord... Ook namens — de afwezigen... die..." en zoo lal je voort. Je stapelt maar gemeenplaats op gemeenplaats, zonder end, Je stottert door, je weet niet meer hoe je begonnen bent. Je beelden zijn verkeerd bedacht, je zinnen zijn te lang, 't Gezelschap kijk bezorgd, en 't wordt den gastheer wee en bang. „Op jou... e... rust als... oudste e... de aangename taak... De gastvrouw, die dit... gul onthaal... met... vrouwelijke smaak... Zoo echt... gezellig heeft gemaakt... niets stijf, of officieel... Zoo niets te... weinig — hoe za' j' 't zeggen? — ja... zoo niets te... veel... De gastheer, sjoviaal als steeds... die nooit... e... kosten spaart... Of moeite... om de gasten aan... zijn huiselijken haard t' Ontvangen... zoo als steeds...e de traditie was ...e... die... Tot allebei... e... richt je...e... een woord van sympathie... Je zou de gastvrouw willen vergelijken bij... een roos... Het beeld... je weet het... is niet... nieuw... is uit de oude doos... Je zegt het maar omdat je 't hier, toch zoo... toepaslijk vindt.. Haar geuren zijn... de banden van de vriendschap... die ons bindt..." Dan duikel j' in je angst terug naar d' huiselijken haard, Nu is't de gastvrouw die geen kosten en geen moeite spaart, En hij blijft sjoviaal en gul — jij bent tot driemaal toe De tolk, en dat herhaal je maar, dat word je nimmer moe. En naar de wet van d'inertie, rolt rustloos zin na zin; Je vindt nog moeilijker je einde, dan daarnet 't begin. „Toevallig las je dezer dagen (j' hebt 't expres gezocht!) Zoo'n aardig versje, als je dat hier 's reciteeren mocht... 't Is zoo toepass'lijk op dit feest... wanneer de dichter zegt... e... hm... e... hm... e... hm... e... hm... (je trekt je dasje recht)... „Die Freundschaft ist... die Freundschaft ist... Brüder... man liebt... man sehnt..." Je stokt, je kent er niks meer van — je vrouw zit star-versteend, Ze hoort niet meer, ze ziet niet meer, ze slaakt een droge snik, En staart in 't Niet, verdoft, versuft, met wezenloozen blik... O, menschen, doet toch niet zoo mal, en plaagt mekaar zoo niet! En als je aan den jubilaris d' „enveloppe" biedt, Of als je aanzit aan den disch, bij 't welgeslaagde feest — Zegt dan: „Van harte!" of zoo; me dunkt, dan is het mooi geweest. Slechts hij, die de gemeenplaats eert, vulgair is en banaal, Kritiekloos, en tevreden met laag-bij-de-grondsche taal, Houdt van dat eeuwige gezeur, zoo geestloos en zoo laf. Kom, maakt 't mekaar gemakkelijk, en schaft het speechen af!