Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1010

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SCRATCH.


  • He seemed inclined to — acquaintance with me = kennis te willen maken; To — one's feet; To — pigs; The speaker was coughed and —d down = het hoesten en geschuifel van voeten belette den spreker voort te gaan; To — up money = bijeenschrapen; —-penny = schraper; —r.
  • Scratch, [skrat[vs]]: Old — = de duivel.
  • Scratch, [skrat[vs]], subst. krab, schram; kleine pruik (= —-wig); beest (biljart); streep (bij wedstrijden); adj. saamgeraapt, ongelijksoortig; verb. krabben, schrammen, uitkrassen, uitvallen, beesten (bilj.): To start at — = aan de streep beginnen (geen voorgift krijgen); To bring to the — = een beslissing doen nemen; To come up to the — = aan de streep komen, zijn man staan, niet mankeeren, toebijten; To toe the — = aan de streep staan; A — band = bijeengeraapt muziekcorps; — company; — crew; All the vehicles were of a — description = een bijeengescharreld spulletje; We sent him a — invitation = voor den vorm eene invitatie; A — team = bijeengescharreld spannetje; To — one's ear = zich achter het oor krabben; — my head, said the parrot; The plan has been —ed = het plan heeft men laten varen; I have —ed it out = uitgekrast; —back = krabber; She was the most obstinate old —-cat in the county = oude kat; —-man = deelnemer aan een wedstrijd, die aan de streep begint; —-race = wedstrijd waarbij de ploegen door loting worden geformeerd, of althans niet aan voorwaarden zijn gebonden; —-wig = kortharig pruikje; —er; Scratchy = geschramd, bekrast, niet met geregelden slag (bij het roeien): The crew was — and by no means up to its late form = de bemanning was niet op slag, en volstrekt niet in zulk een goede "conditie" als in den laatsten tijd.
  • Scrawl, [skrôl], subst. gekrabbel, kattebelletje; verb. slordig schrijven, krabbelen: The paper was —ed over = stond vol hanepooten; —er; —y = krabbelig; slordig,
  • Scray, [skrei], vischdiefje.
  • Screak, [skrîk], subst. gegil, gekrijsch, gekras; verb. gillen, krijschen, krassen.
  • Scream, [skrîm], subst. gil; verb. gillen; —er = iets ongewoons, iets om je dood te lachen; It was a —ing farce = een dolle klucht; —ingly funny = allerdolst.
  • Screech, [skrît[vs]], subst. geschreeuw, gil, gefluit; verb. gillen, gieren, fluiten: The whole assembly —ed with laughter = gierde van lachen; —-owl = kerkuil of torenuil.
  • Screed, [skrîd], stuk, brok, lange strook land, langgerekte twist of redevoering, slecht geschreven artikel; verb. verscheuren.
  • Screen, [skrîn], subst. scherm, schut, maskeering, grove zeef, scheiding; verb. beschutten, beschermen, verbergen, maskeeren, uitzoeken, ziften: Fire —; Folding — = vouwscherm; He —ed us from injury = behoedde ons voor.
  • Screw, [skrû], subst. schroef, schroefboot, (slecht) salaris, oude knol, gierigaard,