Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1060

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SLASH.


  • soort pannekoek; —-up = uitstekend, piekfijn, forsch: He had made some —-up acquaintances in Paris = heeft met fijne lui kennis gemaakt; She is a —-up girl = een aardige flinke meid.
  • Slash, [sla[vs]], subst. snede, veeg, jaap, split; verb. snijden, een langen jeep geven, hakken, om zich heen slaan; —ing = scherp, vernietigend, grof, kolossaal: A —ing article = vernietigend scherp
  • Slat, [slat], lat (van jalouzie); zalm die juist kuit heeft geschoten.
  • Slatch, [slat[vs]], het slappe eind v. een touw; voorbijgaande bries, tijdje van mooi weer.
  • Slate, [sleit], subst. lei; voorloopige lijst van candidaten (Am.); verb. met leien dekken; scherp hekelen, afranselen: He has a — (tile) loose (off) = is niet recht snik; —-club = onderling ondersteuningsfonds (het voordeelig saldo wordt jaarlijks onder de leden verdeeld); —-pencil = griffel; —-quarry = leigroeve; —r = leidekker; scherp criticus; Slating: He gave the government a sound — = gaf er duchtig van langs; Slaty = leiachtig: He wore a —-grey dressing-gown = een leigrauwe kamerjapon.
  • Slatter, [sl`at[e]], slordig zijn. slonzig gekleed gaan; —n, subst. slons; adj. slonzig, slordig = —nly.
  • Slaughter, [sl`ôt[e]], subst. slachting, bloedbad, slachten; verb. slachten, vermoorden; —(ing)-house = slachthuis, abattoir; —er: To be led to the —er = naar de slachtbank.
  • Slav, [slâv], [slav], subst. een der Slaven; —ic = Slavisch(e taal).
  • Slave, [sleiv], subst. slaaf, slavin, arme ploeteraar; verb. slaven, hard zwoegen: A — to drink = verslaafd aan; He is a — to his wild passions = de slaaf zijner; —-coast = slavenkust; —-dealer = slavenhandelaar; —-dealing; —-driver = slavendrijver; —-grown = door slavenarbeid voortgebracht; —-holder = slavenhouder; —-owner; —-states = staten waar de slavenhandel bestond (Amer.); —-trade = slavenhandel; —r = slavenhandelaar; —ry = slavernij, afmattende en ploeterende arbeid; —y = dienstmeisje.
  • Slaver, [sl`av[e]], subst. speeksel, kwijl; verb. kwijlen; —er = kwijler, idioot.
  • Slavish, [sl`e`ivi[vs]] = slaafsch; subst. —ness.
  • Slavonia, [sl[e]v`o`uni[e]]; —n = Slavonisch; Slavoniër = Slav`o`nic.
  • Slaw, [slô], koolsla (Amer.).
  • Slay, [slei], dooden, vernietigen, vermoorden, te gronde richten; —er.
  • Sleave, [slîv], subst. streng vlos- of vlokzijde (= —-silk); verb. in strengen verdeelen, opwinden.
  • Sleazy, [sl`îzi], dun, licht.
  • Sled, [sled], subst. slede; verb. in een slede vervoeren.
  • Sledge, [sled[vz]], subst. slede; vóórhamer; verb. in eene slede vervoeren of reizen: —-chair = slede; —-coach = sleepkoetsje; —-hammer = vóórhamer.
  • Sleek, [slîk], zacht, glanzend, glad, sluw, slim, handig, vlug; verb. glad maken