Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1059

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SLAP.


  • suggestive to painters = de luchten in ons land; —-scraper = maanreiker (zeil), boonestaak (fig.), zéér hoog gebouw (Am.); —ward(s) = hemelwaarts.
  • Slab, [slab], subst. slik, modder; steen, plaat; adj. modderig, kleverig: A marble —, — of marble = marmeren plaat; — of tin = bloktin; —-line = gording (scheepst.); —-sided = met platte zijden, lang en mager (Am.); —by = dik, kleverig, modderig, vuil.
  • Slabber, [sl`ab[e]], kwijlen, opslobberen; —er; —ing-bib = slabbetje; —y = bespat, bekwijld.
  • Slack, [slak], subst. loshangend eind van een touw, slaphangend deel van een zeil, slappe tijd, slapte in handel, steenkoolgruis; adj. slap, los, traag, soezerig, niet levendig, stil; ook verb. (= —en): He performed on the — rope (wire) = het slappe koord (draad); Business is — = de zaken gaan slapjes; The ship is — in stays = wendt moeielijk; — season, time = komkommertijd; — water = doodtij; Slacken = slap worden, verslappen, verminderen, vertragen, vieren: He —ed his pace = verminderde; The train —ed speed, —ed up to the station = de vaart van den trein verminderde, hij reed langzaam binnen; Slacker = luibak; Slackness: — of business = slapte in zaken.
  • Slag, [slag], metaalschuim, sintels; adj. —gy.
  • Slain, [slein], part. perf. van to slay: To be — = sneuvelen.
  • Slake, [sleik], lesschen, blusschen, onderdrukken, verminderen, afnemen.
  • Slam, [slam], subst. bons, harde slag, aluinmeel, "slem" (in whist); verb. hard dichtslaan, slaan, "slem" maken.
  • Slam(mer)kin, [sl`am([e])k|in] = Slattern.
  • Slander, [sl`and[e]], subst. smaad, laster(ing); verb. (be)lasteren; —er; —ous = lasterlijk; subst. —ousness.
  • Slang, [sla[n,]], subst. spraakgebruik van een bepaalden stand (van een beroep, een bedrijf), dieventaal, omgangstaal; adj. slang..; verb. slang gebruiken, zich plat uitdrukken, scheiden: Commercial —, Theatrical —; — expression; John swears at him and —s him = en raast tegen hem; I was —ed = uitgescholden; —ey = —y; —ish = slang-achtig; —y: Your friend is rather —y = uw vriend is vrij plat in zijne taal.
  • Slant, [slant], subst. helling, neiging, gunstige gelegenheid (Austr.); sarcastische opmerking; adj. hellend, schuin; verb. hellen, schuin zijn, eene schuine richting hebben (geven); —ing(ly), —ly, —wise.
  • Slap, [slap], subst. klap, "schmink"; verb. een klap geven; adv. plotseling, pats, pardoes: He —ped me in the face, in my face = gaf mij een klap in het gezicht; To — up = gulzig eten of drinken; —-bang = pardoes, plotseling, met geweld: —-bang shop = gaarkeuken; —-dash = zorgeloos, haastig, oppervlakkig, elegant, kranig, eensklaps: —-dash hurry and flurry = overgroote haast en drukte; To pay — down = in contanten; —-jack =