Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1067

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SMOCK.


  • verloren; —ing critique = vernietigende.
  • Smatter, [sm`at[e]], subst. geringe en oppervlakkige kennis; verb. geringe kennis hebben van, oppervlakkig spreken: He —s words in several languages = kakelt zoo'n beetje in allerlei talen; He has a —ing of Spanish = weet een beetje van het Spaansch; A —ing musketry was going on yet = hier en daar hoorde men nog een enkel geweerschot; —er = halfweter, oppervlakkig kenner.
  • Smear, [sm`î[e]], subst. vlek, smet; verb. besmeren, insmeren, bezoedelen.
  • Smell, [smel], subst. reuk, geur; verb. ruiken, rieken, speuren: You retain the — = je ruikt er nog naar; He never smelt powder as yet = is nog nooit in 't vuur geweest; He smelt it out = heeft het uitgevorscht; The wine —s of the cork = ruikt naar den kurk; —er = baardhaar (v. een kat), (slag op den) neus; Smelling: —-bottle = reukfleschje; —-salts; —-water; Smelly children = viesruikende.
  • Smelt, [smelt], imperf. en part. perf. van to smell.
  • Smelt, [smelt], subst. spiering: He is as dead as a — = zoo dood als een pier.
  • Smelt, [smelt], smelten; —er; —ery = smelterij; Smelting: —-furnace = smeltoven; —-pot; —-works.
  • Smerk(y), [sm`[^a]k(i)], keurig, netjes, fijn, kranig.
  • Smew, [smjû], nonnetje (vogel).
  • Smiddy, [sm`idi]. Zie Smithy.
  • Smiffle, [sm`if'l], verk. van Smithfield.
  • Smile, [smail], subst. glimlach, vriendelijk gezicht, gunst, "hapje" of slokje (Amer.); verb. glimlachen, vriendelijk kijken, een "hapje" nemen: She was all —s (and graces) = poeslief; He gave me a — = hij glimlachte tegen mij; We —d our thanks = drukten uit door een glimlach; He —d at me = glimlachte tegen mij; I have —d away his cares = door een vriendelijken blik zijne zorgen verdreven; We —d him into good humour = door onze vriendelijke blikken brachten we hem weer in zijn humeur; Fate —s upon us = is ons gunstig of genegen; The idea does not — upon me = lacht me niet toe; —r.
  • Smirch, [sm[^a]t[vs]], bekladden, bevuilen, besmeren; subst. klad.
  • Smirk, [sm[^a]k], subst. gemaakte glimlach; adj. fijn, keurig; verb. gemaakt glimlachen, meesmuilen.
  • Smite, [smait], slaan, treffen (on), dooden, vernietigen, overkomen; —r.
  • Smith, [smith], smid: —'s coal = smeekolen; —work; —y, [sm`ithi], smederij.
  • Smithereens, [sm|idh[e]r`înz]: The powder blew the house to — = vernietigde het huis geheel; To knock to — = tot gruis slaan.
  • Smitten, [sm`it'n], p.p. v. to smite: Arctic—- = verzot op Noordpoolreizen; — with astonishment = verbluft; — with her, with love = verliefd.
  • Smock, [smok], (vrouwen)hemd, (boeren)kiel = —-frock; —-mill = Hollandsche wind{{peh