Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1098

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SQUELCH.


  • persen, verpletteren, innig omarmen: He gave my hand a parting — = drukte mij tot afscheid de hand; My friend was —d into, and his place was filled by another = mijn vriend werd er uit gedrongen; To — oneself through a crowded street = zich een weg banen; —r = drukker, harde slag, pers.
  • Squelch, [skwel[vs]], subst. harde slag, smak; — verb. verpletteren, onderdrukken, uitdooven: This —ed animosity = maakte een einde aan; He tried to — his wife and failed = trachtte zijne vrouw tot onderwerping te krijgen.
  • Squib, [skwib], subst. voetzoeker; schotschrift; — verb. schotschriften schrijven, stekelig zijn, laten ontploffen, paffen.
  • Squid, [skwid], pijl-inktvisch.
  • Squiggle, [skw`ig'l], zich den mond spoelen; zich kronkelen (Amer.).
  • Squill, [skwil], sterhyacint, scilla; garnaalkreeft.
  • Squint, [skwint], subst. het scheel- of loensch zien, loensche blik, trek, zucht; adj. loensch, scheel, scheef; — verb. scheel zien, hellen; —-eyed = scheel, wantrouwend.
  • Squire, [skw`a`i[e]], subst. schildknaap, landjonker, chaperon; — verb. als schildknaap dienen, vergezellen, geleiden: — of dames = saletjonker; Squirearchy, [skw`a`irâki], de gezamenlijke landjonkers of agrariërs en hun politieke invloed ± 1832 in het Lager Huis; Squireen, [skwair`în], landjonkertje.
  • Squirm, [skw[â]m], kronkelen, kriewelen, klauteren.
  • Squirrel, [skwir'l], eekhorentje: To hunt the — = kat en muis spelen.
  • Squirt, [skw[â]t], subst. spruit, straal, parvenu, fat; — verb. spuiten, uitspuiten: The oil kept —ing up = spoot met een krachtigen straal uit den grond.
  • Stab, [stab], subst. steek, boosaardige aanval of beleediging; — verb. doorsteken, doodsteken, stooten, steken naar, wonden, belasteren: He —bed my good name = gaf mijn goeden naam den doodsteek; He —bed at my heart = stak naar, doorstàk mijn hart; That —bed me to the heart = griefde mij diep; —ber = prikker, sluipmoordenaar.
  • Stability, [st[e]b`iliti], stabiliteit, duurzaamheid, standvastigheid, soliditeit.
  • Stable, [st`e`ib'l], stabiel, duurzaam, standvastig; subst. —ness.
  • Stable, [st`e`ib'l], subst. stal, renstal; — verb stallen: They shut the —-door after the steed is stolen = zij dempen den put als het kalf verdronken is; —-boy = staljongen (—-help); —-keeper = stalhouder; —-man = stalknecht; Stabling, [st`e`ibli[n,]], het stallen, stalling.
  • Stablish, [st`abli[vs]], verk. van establish.
  • Stack, [stak], subst. korenschoof, houtmijt (= 108 cubic feet), opper, stapel, rot, groep naast elkander staande schoorsteenen, alleenstaande rots (op de Orkney Isl.); — verb. tot een hoop vormen, opstapelen, in rotten zetten: A — of arms = een rot geweren; The soldiers were ordered to — arms = de geweren aan rotten te zetten;