Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/110

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BIGNONIA.


  • doen om te verkrijgen; Will you — him walk in = verzoeken; He bade them witness it = riep hen tot getuige; What's bid for this? = is geboden? The reserve price was not —den; To — beads = den rozenkrans bidden; To — defiance to = tarten, trotseeren; To — fair = beloven, doen verwachten; To — good-day (—-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.; —dable = gehoorzaam, gezeggelijk; —der: The best (highest) —der = meestbiedende; —ding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging.
  • Biddery-ware, [b`id[e]riw|ê[e]] = Bidri —, metalen voorwerpen uit Bidar, met zilver of goud ingelegd.
  • Biddy, [b`idi], Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep! kiep!).
  • Bide, [b`a`id], verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen, uitstaan: I will — my time; That flower does not — handling = kan niet tegen aanpakken; Let that — = rusten.
  • Bident, [b`a`id[e]nt], gaffel; Bid`e`ntal, Bidentate, [baid`entit], tweetandig.
  • Bidet, [bid`et], [bid`e`i], klein paard; bidet.
  • Biennial, [bai`enj'l], tweejarig.
  • Bier, [b`î[e]], draag-, lijkbaar: — right = baarrecht.
  • Bifacial, [baif`e`i[vs]'l] met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of gezichten).
  • Bifarious(ly), [baif`êri[e]s(li)], in twee rijen.
  • Biferous, [b`if[e]r[e]s], tweemaal 's jaars dragend.
  • Biffin, [b`ifin], een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en gedroogde appel.
  • Biflorate, [baifl`ôrit], Biflorous, [b`a`iflor[e]s], tweebloemig.
  • Bifoliate, [baifouljit], tweebladig.
  • Bifold, [b`a`ifould], tweevoudig, dubbel.
  • Bifurcate, [b`a`if[â]k|e|it], in twee takken verdeelen; adj. —(d), [baif`[â]kit(id)]: B|ifurc`ation, vertakking, splitsing, B|i|f`u`rcous = in twee takken verdeeld.
  • Big, [big], dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam, voortreffelijk (Amer.): — Ben = de groote klok in 't Parlementsgebouw; — with = vol van, zwanger van; To get — = groot worden (van kinderen); To look — = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind steken; To talk — = een groot woord hebben; — bugs = groote hanzen; — guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his — gun = hooge troef, beste kaart (fig.); — heart = edel, grootmoedig; — man = man van invloed; — pot = hooge oome: He is a — pot, and you are only a kettle; — wig (= —pot); —ness = grootte, etc.
  • Bigamist, [b`ig[e]mist], iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt; B`i`gamous = bigamistisch; B`i`gamy = bigamie.
  • Biggin, [b`igin], filtreerkan; muts, kindermutsje.
  • Biggonet, [b`ig[e]n[e]t], begijnekap, nonnenkap.
  • Bight, [bait], baai, bocht (van een touw), buiging.
  • Bignonia, [bign`o`unj[e]], trompetbloem.