Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1111

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

STICK.


  • Stern, [st[^a]n], ernstig, streng, onstuimig, hardvochtig: To repress with a — arm = met den sterken arm (fig.); — necessity; subst. —ness.
  • Sternal, [st`[^a]n'l], behoorende tot het Sternum, [st`[^a]n'm], borstbeen.
  • Sternutation, [st|[^a]njut`e`i[vs]'n], het niezen; Sternutatory, [st[^a]nj`ût[e]t[e]ri], het niezen opwekkend; niesmiddel.
  • Stethoscope, [st`eth[e]sk|o|up], stethoscoop; adj. St|ethosc`o`pic(al).
  • Stevens, [st`îv[e]nz]; Stevenson, [st`îv[e]ns'n].
  • Steve, [stîv], stuwen, stouwen; Stevedore, [st`îv'dö], stuwadoor: Dockers and —s = dokwerkers en stuwadoors.
  • Stew, [stjû], subst. dampbad, verlegenheid, oesterbank (Amer.), gestoofd vleesch of eten, brouwsel (—s = bordeel); verb. stoven, braden (het warm hebben), blokken: All that — of calumny and envy = al dat brouwsel van laster en nijd; Everything is in a — = in beroering; You have made a — of it = den boel verknoeid, er een "potje" van gemaakt; —-pan; —-pot.
  • Steward, [stj`û[e]d], rentmeester, opzichter, hofmeester, bottelier, ceremoniemeester: Lord High — of England = hoog ambtenaar voor bijzondere gelegenheden (kroning bijv.) benoemd; —ess = hofmeesteres; —ship = betrekking van —.
  • Steyne, [stain].
  • Stibium, [st`ibi[e]m], antimonium, spiesglans.
  • Stick, [stik], subst. stok, pijp, hark (fig.), roede, rijsje, viool(trommel)stok, haak, stoot, stilstand; verb. doorsteken, steken, vaststeken, prikken, kleven, blijven steken, stokken; plakken, blijven, getrouw blijven: Rather a — of a girl = nogal een houterige meid; A — of sealing-wax = pijp lak; Composing — = zethaak; She was as cross as two —s = zoo boos als een spin; To have hold of the — = het heft in handen hebben; To cut one's — = er uit snijden; It is easy to find a — to beat a dog; To leave neither — nor stone standing = geen twee steenen op elkaar laten; — no bills = verboden hier iets aan te plakken; He —s the bits together = lijmt de stukken aan elkander; They stuck their heads (wigs) together = staken de koppen bij elkaar; — a pin there! = steek daar een speldje bij, onthoud dat; To — pins upon a person's sleeves = iemand likken (fig.); To — placards on a wall = biljetten op een muur plakken; We will "— it", come what may = ten einde toe volhouden; He is as clever as he can — = door en door helder; The window —s a bit = klemt; He —s like a bur = hangt (aan iemand) als een klis; He —s at nothing = hij staat voor niets = He is a —-at-nothing fellow; He —s at no scruples = gewetensbezwaren kent hij niet; He —s by us = hij steunt ons getrouw; To — in the mire = in den modder blijven zitten, in de klem zitten; —-in-the-mud = treuzel; You — it on rather too stiff = overvraagt wel wat erg; He —s out to the last = hij houdt