Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1112

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

STICKLE.


  • vol, weigert; I have stuck out an excellent plan = ontworpen; He stuck out his legs = stak uit; They — out their stomachs = zetten eene hooge borst op; His ears — out = staan ver van het hoofd; He —s to his work, and —s to his friends = volhardt in zijn werk, en blijft zijnen vrienden getrouw; To — up = rechtop of overeind staan: I will — up for you as long as I possibly can = het voor u opnemen; —-up collar = vadermoorder; — and groove = middel om vuur te maken door een puntigen stok in een gegroefd stuk hout snel op en neer te bewegen; —-fast = soort lijm; plakker, klis; —-jaw = kleverige lekkernijen; —er = incourant artikel (Amer.); Sticking: —-plaster = hechtpleister. Zie Sticky.
  • Stickle, [st`ik'l], de partij opnemen van, hardnekkig op kleinigheden staan, aarzelen: Why should you — to going to them = waarom zoudt ge bezwaren maken; You should not be stickling about the rights of others = bezwaren opwerpen omtrent; —r = ijveraar, vormelijk mensch: He was a —r for the dignity of the church = hij ijverde voor; She is a —r for old-fashioned gallantry = zij is erg gehecht aan.
  • Stickleback, [st`ik'lb|ak], stekelbaarsje.
  • Sticky, [st`iki], kleverig: Hints for the — season = wenken voor het natte, vochtige seizoen.
  • Stiff, [stif], stijf, onbuigzaam, vasthoudend, hoog, vast, sterk, flink, moeielijk, zwaar; subst. papier, wissel, geld: That is — at first = valt eerst niet mee; The arithmetic was pretty — = vrij moeilijk; I gave it him pretty — = heb hem duchtig geraakt; He was — in such points = stond hardnekkig op; This is the last glass of grog, but it shall be a — one = maar het zal een sterke grog zijn; They made their — in America = hun geld; — country = taaie, voor paarden zware bodem; — pace = flinke gang; We sold them at — prices = voor hooge prijzen; — and stark = stijf en strak; He is as — as a poker = zoo stijf als een stuk hout; —-necked = eigenzinnig; subst. —-neckedness; Stiffen = verstijven, hard worden; aanwakkeren, vast worden; stijgen, stijf (hardnekkig) maken, stijven: To — cloth with starch = stijven; To — one's neck = halsstarrig worden; —er = wie of wat stijf maakt; Stiffish = eenigszins stijf; Stiffness = stijfheid, etc.
  • Stifle, [st`a`if'l], subst. kniegewricht van een paard, gal aan de knieschijf van paarden.
  • Stifle, [st`a`if'l], verstikken, smoren, uitblusschen, dooden: The air was stifling = het was om te stikken.
  • Stigma, [st`igm[e]], brandmerk, schandvlek, moedervlek, stigma (bij insecten); adj. —tic, [stigm`atik]; —tiz`ation, subst. v. —tize, [—taiz], brandmerken, schandvlekken.
  • Stile, [stail], subst. naald (van den zonnewijzer), opstap (om over hekken etc. te klimmen): To help a lame dog over the — = een zetje geven, een handje helpen.