Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1117

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

STORE.


  • Stoniness, subst. v. Stony = steenachtig, vol steenen, meedoogenloos, verhard, zonder geld; —-hearted = hardvochtig.
  • Stood, [stud], imperf. en p. perf. v. to stand.
  • Stook, [stuk], subst. 12 schoven; verb. in schoven zetten.
  • Stool, [stûl], kruk; stoel(gang), stomp waaruit takken spruiten (zooals b.v. bij knotwilgen); verb. uitspruiten: Between two —s we come to the ground = tusschen twee stoelen zit men in de asch; — of repentance = zondaarsbank (Schotl.); —-pigeon = lokduif, lokvogel.
  • Stoop, [stûp], bukken (ook fig.), buiging, kruik of flesch (van 2 quart); stoep, bordes (Amer.); verb. bukken (ook fig.), zich vernederen of verlagen, buigen, neerschieten (van roofvogels), neervallen, afdalen: His hair is grizzled, and he begins to — = gedoken of gebukt te loopen (= Has a —, Walks with a —); He —ed to the meanest measures = verlaagde zich; —-shouldered = met ronde schouders.
  • Stop, [stop], subst. beletsel, hinderpaal, stoornis, ophouding, einde, leesteeken, toets, klep, register (orgel); verb. verstoppen, dichtstoppen, stelpen, beletten, verhinderen, belemmeren, weerhouden, onderdrukken, stoppen, stilstaan, pareeren, besnijden, den toon regelen met een stop, etc.: Full — = punt; To come to a — = blijven steken, hokken, plotseling blijven staan; Put a — to his nonsense = maak een einde aan; I found him on the top of the bus, and pressed him to — off = dat hij een tijdje met mij naar huis zou gaan; — thief! = houd den dief; He —ped short = bleef plotseling staan, hield ineens op; Where are you —ping? = logeert gij; To — a neighbour's light = betimmeren; Will you — (stay) supper? = blijven soupeeren; —-cock = kraan; —gap = noodhulp, bladvulling, stopwoord, nestkuikentje; —-order = opdracht met limitatie; —-watch = subst. horloge dat naar verkiezing kan worden stilgezet; adj. vluchtig, te hooi en te gras: Most of them are —-watch excursionists = het is den meesten om een vluchtig bezoek te doen; Stoppage, [st`opid[vz]], het stoppen, tegenhouden, inhouden (v. salaris), staken van betalingen, stilstand (in handel, etc.); Stopper = subst. wie of wat stopt of tegenhoudt, stop (van eene flesch), kort eind touw om vast te maken; verb. een kurk doen op, stoppen, sluiten: A —ed bottle; A —less cruet = olie- en azijnstelletje zonder stop of kurk; Stopping: —-place; —-train = boemeltrein; Stopple, subst. stop, prop; verb. met een stop sluiten.
  • Storax, [st`ôraks], soort v. welriekende hars.
  • Store, [stö], subst. voorraad, overvloed, groot aantal, pakhuis, magazijn, proviand; winkel (Am.); adj. opgestapeld, voorhanden; verb. opstapelen, opleggen, opslaan, in het pakhuis bergen, voorzien: In — = voorhanden; To have (keep) in —; A great pleasure, a scolding is in — for you = staat je te wachten; I lay great — on my introduction by you = stel grooten prijs op;