Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/114

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BITE.


  • Birth, [b[â]th], geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give — to = bevallen, jongen werpen; To kill at — = in de wieg smoren (fig.); To produce two young ones at a — = twee jongen werpen; He is an Englishman by — = van geboorte; New — = wedergeboorte (fig.); —-certificate = Certificate of — = geboorteakte; —day; —-hour; —place; —right; —-roll = geboorteregister; —-sin = erfzonde.
  • Biscay, [b`iskei], Biscaje; —an, [biskei[e]n] = (bewoner) van Biscaje.
  • Biscuit, [b`iskit], beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje (Amer.).
  • Bise, [bîz], [biz], N. (O.) wind in Zwitserland en Provence.
  • Bisect, [bais`ekt], in tweeën deelen; —ion = halveering; —or = bisector.
  • Bisexual, [bais`ek[vs]u'l], tweeslachtig.
  • Bishop, [b`i[vs][e]p], subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje (Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts (hoornschelp); lievenheersbeestje; verb. bevestigen, bisschoppen benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; —'s-Bible = bijbelvertaling van 1568; —'s-weed = zevenblad; —ess, vrouw van een Angl. bisschop; —ric = bisdom.
  • Bison, [b(`a)`is'n], [b`iz'n], bison.
  • Bissextile, [bis`ekstil], schrikkeljaar; adj. bisextiel; — year.
  • Bistre, [b`ist[e]], bister, roetbruin.
  • Bistoury, [b`isturi], opereermes.
  • Bistort, [b`istöt], slangenwortel.
  • Bit, [bit], subst. boorijzer (—spits), schaafijzer, baard v. een sleutel, gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a — of it = geen kwestie van; He is every — as good as you = in alle opzichten; I am not a — the wiser = ik ben geen haar wijzer; — by — = stukje voor stukje; The coachman draws — = begint het paard in te houden; The horse got the — between his teeth and ran away; A six-penny — = een munt van sixpence; A long — = 15 cents (Amer.); A short — = 10 cents (Amer.); —-bridle = stanggebit (van een paardetoom).
  • Bitch, [bit[vs]], teef, wijfje; snol.
  • Bite, [bait], subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog, afzetterij; verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen, uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his — = hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a — and a sup (ook sip) = wat te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen; Dead dogs don't — = doode honden bijten niet; To — the dust = in het stof bijten; He bit his lip = beet op; To — one's nails = nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of uitdaging): —r: He is no —r = hij bijt niet; Biting = bijtend, sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (=