Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1149

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SWEET.


  • —-room = zweetkamer, droogkamer (kaas); —-sickness = zweetziekte; —-system = hongerloon voor hard werk (vooral bij thuiswerkende arbeiders); Sweatiness, subst. v. Sweaty = zweeterig, bezweet, zwoegend, zwaar.
  • Swede, [swîd], Zweed, Zweedsche raap; —n = Zweden.
  • Swedenborgian, [sw|îd'nb`öd[vz]i[e]n], subst. en adj. (volgeling) van Swedenborg; —ism = leer van de —s.
  • Swedish, [sw`îdi[vs]], subst. en adj. Zweedsch(e taal).
  • Sweep, [swîp], subst. het vegen, veger, veeg, zwaai, draai, omvang, uitgestrektheid, vluchtige blik, sleep, schoorsteenveger, ploert, lang roer, zwengel, half cirkelvormig oprijpad van een buiten; verb. vegen, wegvegen, even aanraken, voorbij vliegen of schieten, langs schuren, zwaaien, reiken, zich uitstrekken, dreggen, bestrijken, snel overzien: We heard the —s of the oars = de riemslagen; He killed them at one — = met éénen slag; Give this room a — = veeg eens aan; To make a clean — = schoon schip maken, een flinke opruiming houden; Lamp-chimney — = lampeglasveger; — before your own door = veeg uw eigen pad schoon; Our cannon swept the walls = veegde(n) schoon; Everything was swept away = werd weggevaagd; He was swept from our sight = plotseling aan ons oog onttrokken; The waves — (over) the deck = slaan over het dek, vegen het dek schoon; —-net = sleepnet; —-stakes = spelen of wedstrijden waarbij de prijzen hoofdzakelijk bestaan uit de inleggelden; die prijzen zelf: They got up —-stakes = zij zetten samen geld in, dat den winner tebeurt zou vallen; —-washings = afval in goud en zilversmederijen; —er = wie of wat veegt; Sweeping: — assertions = algemeene; The motion was carried by a — majority = met eene verpletterende meerderheid; A — reduction = kolossale prijsvermindering; —s = op- of uitvaagsel, vuilnis: His troops were the —s of the galleys = uitvaagsel der galeien; Sweepy = voorbijsnellend, trotsch stappend, met kleine golven, kronkelend.
  • Sweet, [swît], subst. zoetigheid, liefelijkheid, lieverd; adj. zoet, geurig, welluidend, schoon, lief, aangenaam, frisch, bevallig: A dear little = lieve snoes = Dearest —; My —; Have a —? = wil je een zoetigheidje; The — of the district = de bekende snoeperij van het district; The —s and bitters of life = het zoet en zuur des levens; —s to the — = het lieve voor de lieve; —s = bonbons, lekkernijen, suikerwerken, enz.; — airs = lieve melodiën; — corn = soort Turksche maïs; — herbs = tijm en marjolein; — manners = zachte, vriendelijke manieren; —mouth = lekkerbek; — oil = olijfolie; — orange = sinaasappel; He has a — tooth = hij is een zoetekauw; — violet = welriekend viooltje; At your — will = naar uw welbehagen; No — without sweat = kermis is een