Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1150

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SWELL.


  • bilslag waard, voor wat hoort wat; He is — on her = verliefd, dol op; —bread = zwezerik; —-briar = eglantier, hondsroos; —-broom = priemkruid; —heart, subst. minnaar, minnares, lieveling; verb. het hof maken: My master is —-hearting inside = aan het vrijen; —meat = suikerwerken, bonbons, gecandeerde vruchten; —-pea = pronkerwt; —-potato = bataat; —-scented = geurig, welriekend = —-smelling; —-tea = thee, waarbij brood, jams, etc. wordt gepresenteerd; —-william = duizendschoon, ruwe anjer; —wort = elke plant van zoeten smaak; Sweeten = verzoeten, parfumeeren, verzachten, aangenaam maken, zuiveren, reinigen, ontsmetten: She —ed up the apple-sauce = zoette aan; Sweeting = St. Jansappel; lieveling; Sweetish = tamelijk zoet; subst. —ness; Sweetly pretty = snoezig; Sweetness = zoetheid, welluidendheid, geurigheid, wellevendheid; The — of his manners was only equalled by his liberality = de vriendelijkheid zijner manieren; Sweety = ulevelletje, bonbon.
  • Swell, [swel], subst. zwelling, gezwel, aanzwellen, stijging, hoogte, deining; groote heer, "heele piet", fat, bram; crescendo- of decrescendoteeken; adj. fijn, chique, fatterig; verb. zwellen, opzwellen, toenemen, zich verheffen, opgeblazen zijn, buiken, vergrooten, vermeerderen: You are quite a — with your new suit = een heele piet; He does the — = hij hangt den fijnen meneer uit; What was called a — 25 years ago is a dude or an effete youth now; He has —ed all expenses = alle uitgaven vermeerderd; The wind had —ed the sails = doen zwellen; My book —s to an unexpected size = groeit aan tot; He was swollen with pride = opgeblazen van trots; —-mob = bende van als heeren gekleede gauwdieven of zakkenrollers; —-mobsman = fortuinzoeker, oplichter; —dom = nageaapte voornaamheid: An ounce of comfort is worth a pound of —dom = zoogenaamde "chic"; Swelling: The — of the sea = het deinen der zee; Swellish = als een fatje.
  • Swelter, [sw`elt[e]], smoren of braden van de hitte, in zijn zweet baden, verdorren, verzengen: It was a —ing morning = een smoorheete morgen.
  • Swept, [swept], imp. en p. p. van to sweep.
  • Swerve, [sw[^a]v], subst. beweging naar ééne zijde; verb. afdwalen, afwijken: He never —d from the path of duty = verliet nooit.
  • Swift, [swift], subst. gierzwaluw; adj. vlug, snel, kort, geneigd tot: — of foot = rap van voet; — to mischief = geneigd tot; subst. —ness.
  • Swifter, [sw`ift[e]], boomtouw, zwichtlijn; verb. sjorren, zwichten.
  • Swig, [swig], subst. groote teug; verb. met groote teugen (uit)drinken (at), gretig slokken of drinken: He —ged off a great bumper.
  • Swill, [swil], subst. groote teug, overmatig veel drank; spoeling; verb. gretig en