This page needs to be proofread.
TAG.
- Tachometer, [t[e]k`om[e]t[e]]; tachometer; Tachygraphy, [t[e]k`igr[e]fi], kort- of snelschrift.
- Tacit, [t`asit], stilzwijgend: — consent = stilzwijgende toestemming; Taciturn, [t`asit|[^a]n], zwijgend, stil: William the — = Willem de Zwijger; T|acit`u`rnity = stilzwijgendheid.
- Tacitus, [t`asit[a]s].
- Tack, [tak], subst. spijkertje, stift, hals (van een zeil), koers of gang (van een schip bij het laveeren), richting, weg (fig.): kleverigheid; pachtcontract of pacht (Schotl.); — verb. hechten, vastmaken, rijgen, wenden, over stag gaan, laveeren, het over een anderen boeg wenden (fig.): Tin —, White — = vertind spijkertje; I must change the — = het over een anderen boeg gooien; To get on the wrong — = op 't verkeerde spoor raken; These ships stand on the same — = liggen over denzelfden boeg; —-block = halsblok (scheepsterm); —sman = pachter, die weer aan kleinere pachters verhuurt (Schotl.); —et = korte spijker met grooten kop; —y = kleverig.
- Tackle, [t`ak'l], toestel, tuig, gerei, takel, talie, werktuigen; — verb. bevestigen, aangrijpen; aanpakken (ook fig.), onder handen nemen: Fish(ing) — = vischtuig; Shaving —; He is too good a whist-player to be —d at double dummy = voor een partijtje met twee lummels ("blinden" of slechte spelers); I am not prepared to — a ghost = het op te nemen tegen; —d-stair = touwladder; Tackling = takelage, gereedschap, tuig.
- Tact, [takt], tact, maat; —less = zonder tact of slag; subst. —lessness.
- Tactic, [t`aktik], tactiek; tactisch = —al; Tact`i`cian, tacticus; Tactics, tactiek.
- Tactile, [t`akt(a)il], voelbaar, gevoels —: — sense = gevoelszin; Tact`i`lity = voelbaarheid.
- Tactual, [t`aktju[e]l], voel- of tastbaar: The material world is a visible and — manifestation of God's power = is eene zicht- en tastbare openbaring van Gods macht.
- Tadpole, [t`adpoul], donderpad, kikkervischje.
- Ta'en, [tein], verk. van Taken.
- Taenia, [t`înj[e]], lintworm; T`a`eni|o|id = lint-*(worm)vormig.
- Tafferel, [t`af[e]rel] = Taffrail.
- Taffeta, [t`af[e]t[e]], Taffety, [t`af[e]ti], taf.
- Taffrail, [t`afreil], hakkebord (scheepst.).
- Taff(y), [t`af(i)], schutspatroon in Wales; iemand uit Wales, David.
- Tafia, [t`afi[e]], rum uit goedkoope melasse.
- Tag, [tag], subst. stift, nestel, aanhangsel, adreskaart, etiket, uiteinde, slagwoord, gepeupel, vangertje (krijgertje) spel, plaatsen uit vroeger schoolwerk tot nieuwe verzen aaneen gelijmd (schoolslang); — verb. van nestels voorzien, van etiketten of kaartjes met prijzen voorzien, verbinden, vastmaken, op den voet volgen, naloopen: He delivered Latin —s with an English accent; He is always —ging after his elder brother = volgt zijn broer als eene schaduw; Have you no other moral to — to this story = geen andere zedeles om vast te knoopen aan; —-end = uiteinde; —-*