Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/117

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BLANCH.


  • Blanch, [blân[vs]], bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken, verzachten (over); subst. witte vlek, stuk erts: To — almonds = schillen; — fever = bleekzucht; —ing-liquor = bleekwater.
  • Blanch(e) [blân[vs]], Bianca.
  • Blanc-mange(r), [bl[e]m`on[vz]], blanc manger.
  • Bland, [bland], zacht, vriendelijk, minzaam; subst. —ness.
  • Blandiloquence, [bland`il[e]kw'ns] = vleitaal; Bland`i`loquent = vleiend.
  • Blandish, [bl`andi[vs]], vleien, streelen; —ishment = vleitaal; liefkoozing.
  • Blank, [bla[n,]k], blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los, vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft, beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit, muntplaatje; verb. verlegen maken, verijdelen, aan 't gezicht onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was —; I tell you so point—- = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn a — = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove —s = met een niet uitkomen); He looked — = zag er beteuterd uit; — cartridge = losse patroon; — door = blinde deur; — practice = oefeningen met losse patronen; — shots = schoten met los kruit; — verse = niet rijmende verzen; — him! = Damn him! What the blankety — do you want to know for? = waarom voor den drommel? —ness = witheid, enz.
  • Blanket, [bl`a[n,]k[e]t], subst. deken; verb. jonassen; de loef afsteken: To get between the —s = onder de dekens kruipen; To put a wet — on (To throw a wet — over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong side of the — = onwettig; —ing = stof voor (wollen) dekens.
  • Blare, [bl`ê[e]], subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: — of trumpets = trompetgeschal.
  • Blarney, [bl`âni], subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien, bepraten, bedotten: With your gift of — = talent om te vleien; To put the — over a person = inpakken door vleierij; Try the three B's: B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the —-stone = hij kan goed vleien en liegen.
  • Blaspheme, [blasf`îm], godslasterlijke taal spreken, spotten; —r; Bl`a`sphemous, godslasterlijk; Blasphemy, [bl`asfimi], godlasterlijke taal.
  • Blast, [blâst], subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek, brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); verb. vernietigen, verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen; ontploffen: The — of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full — = in vollen gang; They —ed her character = bezoedelden; They —ed it abroad = maakten het ruchtbaar; —-furnace, hoogoven; —-pipe = vlampijp, afvoerpijp; —ing-oil = nitroglycerine; —ing-powder = mijnkruit.
  • Blastoderm, [bl`ast[e]d[â]m], kiemhuidje.