Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/118

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BLENHEIM.


  • Blatancy, [bl`e`it'nsi], drukte; Blatant, [bl`e`it'nt], druk, schreeuwerig: — nonsense = groote onzin; — nothings = onbeteekenend geschetter.
  • Blather, [bl`adh[e]], gezwets; verb. zwetsen; —skite = zwetser (Amer.).
  • Blatta, [bl`at[e]], kakkerlak.
  • Blatter, [bl`at[e]], kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater.
  • Blaze, [bleiz], vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken op boomen (door verwijdering van den bovenbast); verb. vlammen, in gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was in a — = in lichterlaaie; He swore like —s = hij vloekte verschrikkelijk; Go to —s = loop naar de hel; How the —s can you stand the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken zoo uithouden? What the blue —s = wat weerlicht! To — away = los branden, er op los werken (praten); The stars themselves — forth the death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers — with his name = zijn vol van; —r = snikheete dag; gekleurde, gestreepte sportjekker.
  • Blazon, [bl`e`izn], [bl`e`iz'n], subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde, voorstelling, bekendmaking, praal; verb. blazoeneeren, versieren, beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; —er = heraldicus, heraut, lofredenaar; —ment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; —ry = wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren.
  • Bleach, [blît[vs]], bleeken, wit maken (worden); —er = bleeker; —ery = bleekerij; —ing-liquid; —ing-powder; —ing-ground (= Bleach-field) = bleekveld.
  • Bleak, [blîk], subst. bliek.
  • Bleak, [blîk], kaal, ruw, guur, droevig; —ness = kaalheid, etc.
  • Blear, [bl`î[e]], adj. dof, zeer, druip - -; verb. verduisteren, doen druipen, bevuilen: To — the eyes = om den tuin leiden; —-eye = druipoog; —-eyed = druipoogig; —edness = zeerheid; verduistering.
  • Bleat, [blît], subst, geblaat; verb. blaten.
  • Bleb, [bleb], luchtbel, blaartje, puistje.
  • Bled, [bled], imperf. en part. perf. van to bleed.
  • Bleed, [blîd], bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen, laten uitloopen: To — freely = erg; To — white = uitzuigen (fig.); He —s at the nose = uit den neus; To — to death = doodbloeden; To make one — = laten bloeden (fig.).
  • Blemish, [bl`emi[vs]], subst. vlek, smet, klad; verb. bevlekken, besmetten, bezwalken; —less = vlekkeloos.
  • Blench, [blen[vs]], terugdeinzen, wijken.
  • Blend, [blend], vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan; subst. vermenging, mengsel: The —ed scents of tea and coffee; This tea is a favourite —; —-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; —-water = nierziekte bij rundvee; —er = menger.
  • Blenheim, [bl`en'm], een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele appelsoort gekweekt