Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1188

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

THROB.


  • schrapen; These two merchants are cutting each other's —s = werken elkaar er onder; You cut your own — by doing this = benadeelt uzelf; I was down her — in a moment = hield haar onmiddellijk aan haar woord; Don't jump down my — = stuif niet zoo op tegen me; I felt a ball rising in my — = ik kreeg een prop in de keel; He lied in his — = loog schandalig; It still sticks in my — = zit me nog hoog (fig.); He held a knife to my — = hij zette mij het mes op de keel; I have the exhibition up to my — = de tentoonstelling hangt me de keel uit; —-band = —-latch = keelriem (v. een paard); —-wort = halskruid (soort v. klokje); A full—-ed song = lied uit volle borst; —y = gutturaal, uit de keel; vraatzuchtig.
  • Throb, [throb], subst. klopping; verb. kloppen: My heart —s.
  • Throe, [throu], subst. hevige pijn; verb. in barensnood verkeeren, groote pijn lijden; —s = barensweeën: Last —s = doodstrijd.
  • Throne, [throun], subst. troon; verb. zie Enthrone; Speech from the — = troonrede; To ascend (mount) the — = bestijgen; To come to the —; —-room = troonzaal.
  • Throng, [thro[n,]], subst. gedrang, groote menigte; verb. verdringen, opdringen, toestroomen: The people came —ing in = stroomden naar binnen; —ed-out streets = schoongeveegde straten; —ed with = vol.
  • Throstle, [thr`os'l], zanglijster.
  • Throttle, [thr`ot'l], subst. luchtpijp, keel; verb. smoren, (ver)stikken: —d to death; —r.
  • Through, [thrû], door, doorheen, geheel, wegens: To be wet — = doornat zijn; — and — = door en door; It's all — you = 't komt al door u; — the year = het geheele jaar door; To be — = klaar zijn; My intention will be carried — = doorgezet worden; The plan has fallen — = viel in duigen; To get (go) — = te boven komen, ten einde brengen, komen door (een examen); I read it — from cover to cover = las het heelemaal door; He saw — my intentions = doorzag; —-carriage = doorgaand rijtuig; —-line = doorloopend spoor; —-passenger = doorgaand passagier; —-ticket; —-traffic = transitohandel; —-train = doorgaande; —-waybill = dóorbevrachting v. het continent naar eenig deel van Engeland; Throughout: — the day = den geheelen dag lang; All of a — piece = geheel uit één stuk.
  • Throve, [throuv], imperf. van to thrive.
  • Throw, [throu], subst. gooi, worp; verb. werpen, smijten, slingeren, in haast aan- of omdoen, afwerpen, slaan, opwerpen, dobbelen, verliezen, etc.: To — light on = licht werpen op; I wrestled with my pride and threw it = en overwon hem; They have —n stones at us = ons met steenen gegooid; She threw herself away on a drunken baronet = verslingerde zich aan; That's —ing money away = geld in 't water gooien; Good advice is —n away