Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1189

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

THUMP.


  • upon him = is niet aan hem besteed; The reflectors threw back the light = kaatsten terug; To — by = ter zijde werpen, verwerpen; To — down = neergooien, omgooien, tegen den grond gooien; He threw himself down = ging liggen; Allow me to — in a word = mag ik ook een woordje meespreken? I was —n into enthusiasm = gebracht tot; I have —n him off = wil niets meer met hem te maken hebben; I threw on my trousers = schoot mijne broek aan; I — myself on your mercy = geef me over; He threw it out quite suddenly = kwam er in eens mee voor den dag; The bill was —n out = werd verworpen; We find ourselves —n out = teleurgesteld; She has thrown him over = de bons gegeven; To — to the winds = de brui geven van; Her jet ornaments threw up the whiteness of her skin = deden uitkomen; He has —n up the sponge = heeft zich gewonnen gegeven; He was —n with that girl = verkikkerd op; I had never thought I should be —n much with such people = aangehaald worden, veel omgang hebben met; A —-down cracker = voetzoeker; —er = werper, gooier, draaier, twijnder; —ing back = atavisme; —n = getwijnd, gedraaid; —ster = twijnster (v. zijde).
  • Thrum, [thr[a]m], subst. zelfkant, kwast, meeldraad (—s = grof garen, garenafval); verb. (eene mat) spekken; krassen, tjingelen, trommelen (op piano): The —ming of an old guitar = het tjingelen op.
  • Thrush, [thr[a][vs]], zanglijster; spruw.
  • Thrust, thr[a]st, subst. stoot, steek, aanval, horizontale drukking; verb. stooten, drijven, duwen, steken, indringen: He — (made a —) at me = stiet naar mij; He — himself in(to) our society = drong zich: —er = doorsteker.
  • Thud, [th[a]d], slag, plof, bons; verb. dreunen, kloppen: He fell with a dull — on the path = met een doffen slag; A dull, —ding pain = drukkende, zware pijn.
  • Thug, th[a]g, sluipmoordenaar, lid v. een vroegere moordenaarsbende (Brit. Indië); —g``ee = mysteriën of bedrijf der thugs = —gery = —gism.
  • Thule, [thj`ûli]: Ultima — = het einde der wereld.
  • Thumb, [th[a]m], subst. duim; verb. beduimelen, betasten, met de vingers trommelen, onhandig doen: Tom — = Klein Duimpje; His fingers are all —s = zijne handen staan hem verkeerd; To have (hold) under one's — = onder den duim houden; I was left to twirl my —s = ik kon op mijn duim zuigen; —-lock = drukslot; —-mark; —-nail, subst. nagel van den duim, penkras; adj. klein: I dashed off a —-nail on the envelope = gooide een schetsje op de enveloppe; —-nail sketches = penkrassen; —-screw = duimschroef; —-stall = duimeling; —kins = duimschroeven.
  • Thump, [th[a]mp], subst. zware slag, bons, plof; verb. stompen, ploffen, zwaar neerkomen: It is a downright —ing lie =