Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1193

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TIMBER.


  • er nauwelijks in; I found myself in a very — place = benarde positie; The — and the slack rope = het gespannen en het slappe koord; He keeps his children — = kort; proper; Everything on the deck was set — = vastgezet, vastgesjord; Sit — = houd je vast; Air—- = luchtdicht; —-fisted = gierig; —-fitting = nauwsluitend; —-laced = bekrompen; Tighten = aanhalen, spannen, zich samentrekken; Tightness = dichtheid, etc.
  • Tigress, [t`a`igr[e]s], tijgerin.
  • Tigris, [t`a`igris], Tiger.
  • Tigrish, [t`a`igri[vs]] = Tigerish.
  • Tilbury, [t`ilb[e]ri], tilbury.
  • Tile, [tail], subst. (dak)pan, aarden deksel, hoed, deur v. eene vrijmetselaarsloge; verb. met pannen dekken, zorgen dat geene oningewijden binnenkomen: Ridge —s = vorstpannen; He has a — loose (off) = het mankeert hem in zijn bovenste verdieping; We are —d = de loge is gedekt, we zijn onder ons = This is a —d meeting; —-burner = pannenbakker; —-drain = afvoerbuis; —-kiln = pannenbakkersoven; —-work(s) = pannenbakkerij; —r = pannendekker, dekker van de loge (vrijmetselaars); —ry = pannenbakkerij.
  • Tilia, [t`ili[e]], linde(boom); Tiliaceous, [t|ili`e`i[vs][e]s], gelijkende op of verwant met de .
  • Till, [til], lade, winkellade.
  • Till, [til], beploegen, bebouwen; —able = bebouwbaar; —age, [t`ilid[vz]], akkerbouw; —er = akkerman, boer.
  • Till, [til], tot, tot aan (alléén van tijd): It is not more than two hours — dinner time = vóór; He did not come home — five = eerst om vijf uur; — now = tot nu toe; — then = tot dien tijd toe.
  • Tiller, [t`il[e]], subst. handvat, roerpen, helm(stok), schoot, uitlooper, jonge tak; verb. uitloopen, nieuwe takken krijgen; —-chain = stuurketting; —-rope = stuurtouw, stuurreep. Zie Till.
  • Tilt, [tilt], subst. tent, huif, zonnetent, dekzeil; steekspel (= —s), smeehamer, vooroverhelling (van vaten); verb. met een tent of een zeil bedekken, met een lans stooten, naar een ring steken, eene lans breken, vechten (voor), overhellen (van vaten), scheef staan, kenteren, hameren, wiegelen of dansen (op de golven): He ran full — at his enemy = liep met alle kracht (pardoes) aan op; He sat —ing his chair = zat te wiegelen met; He —ed himself on tiptoe = ging op de teenen staan; To — at wind-*mills = vechten tegen; The hat was —ed over her ear = stond op haar ééne oor; —-boat = tentboot; —-cart = kipkar; —-hammer = smeehamer; —-roof = koepeldak; —-waggon = met een kap bedekte wagon; —-yard = tournooiveld; —ing-competition = ringsteken.
  • Tilth, [tilth]: The land is in good — = goed bebouwd.
  • Tim. [tim], verk. van Timothy.
  • Timbal, [t`imb'l]; Zie Tymbal.
  • Timber, [t`imb[e]], subst. timmerhout, boomstam, boomen, bouwmateriaal, hout, spant,