Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1219

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TRILINGUAL.


  • subst. —ishness; —siness, subst. v. —sy; —ster = bedrieger, schurk; —sy = schalksch, snaaksch, fijn; —y = vol streken, ondeugend, snaaksch.
  • Trickle, [tr`ik'l], zachtkens vloeien, in droppels neerdalen: The blood —d down my fingers = liep tappelings langs mijne vingers.
  • Trick-track, [tr`iktr|ak], triktrakspel.
  • Triclinium, [traikl`ini[e]m], stel lage divans om drie zijden eener eettafel, elk stel voor drie personen; Rom. feestzaal.
  • Tricolour, [tr`a`ik|[a]l[e]], driekleurig(e vlag); —ed.
  • Tricot, [tr`îkou], tricot.
  • Tricycle, [tr`a`isik'l], subst. driewieler; verb. op een driewieler rijden; Tr`icyclist = rijder op een driewieler.
  • Tridactyl(ous), [traid`aktil([a])s]s)], met drie teenen of vingers.
  • Trident, [tr`a`id'nt], drietand, oppermacht ter zee; —ate(d), [traid`entit] ([—eitid]), met drie tanden.
  • Tridentine, [traid`entin], subst. en adj. het concilie v. Trente of de stad betreffend.
  • Tridimensional, [tr|a|idim`en[vs][e]n'l], met drie afmetingen.
  • Tried, [traid], beproefd: A — friend = trouw; Trier, [tr`a`i[e]], vroeger een bepaald rechter.
  • Triennial, [trai`enj'l], driejarig, driejaarlijksch.
  • Trifid, [tr`a`ifid], in drieën gespleten.
  • Trifle, [tr`a`if'l], subst. kleinigheid, beetje, beuzeling, schoteltje v. een gebak in sherry gedrenkt en met room en geslagen eieren bedekt; verb. spelen, spotten, beuzelen, verbeuzelen: I don't stand upon —s = zie niet op die kleinigheden; You are trifling away your time and money = ge vermorst; Don't — with me = houd me niet voor den gek; —r = beuzelaar; Trifling expenses = niet noemenswaardige uitgaven.
  • Trifoliate(d), [traif`o`uljit] ([—eitid]), driebladig; Trifolium, [traif`o`ulj'm], klaver.
  • Trifurcate(d), [traif`[^a]kit] ([—eitid]), met drie takken of vorken.
  • Trig, [trig], keurig, netjes.
  • Trig, [trig], subst. remblok, remschoen; verb. remmen, vastzetten.
  • Trigger, [tr`ig[e]], trekker (v. een vuurwapen): To pull the — = afvuren; —-guard = beugel (onder den trekker).
  • Trigon, [tr`a`ig|on], trigoon, driehoek; het samenkomen v. drie teekens van den Dierenriem; —al, [tr`ig[e]n'l], driepuntig, driehoekig; Trigonometric(al), [tr|ig[e]n[e]m`etrik('l)], tot de driehoeksmeting behoorende; Trigonometry, [tr|ig[e]n`om[e]tri], driehoeksmeting.
  • Trigraph, [tr`a`igrâf], drie klinkers met één klank, b.v. eau in beau.
  • Trihedral, [traih`îdr'l], [traih`edr'l], met drie gelijke zijden.
  • Trike, [traik], verb. van Tricycle: These girls are adepts at triking = rijden goed op driewielers.
  • Trilateral, [trail`at[e]r'l], driezijdig.
  • Trilinear, [trail`inj[e]], met drie lijnen.
  • Trilingual, [trail`i[n,]gw'l], in drie talen.