Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1221

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

TRIUNE.


  • lichten: They went on their wedding—- = op hun huwelijksreisje; Her foot —ped = zij struikelde; I —ped him up = heb hem den voet gelicht; They —ped up one another's heels = volgden elkander onmiddellijk, zaten elkaar achterna; I was —ped up by that branch = struikelde over dien tak. Zie Tripper.
  • Triparted, [tr`a`ipâtid], in drie stukken verdeeld; Tripartite, [tr`ip[e]tait], [traip`âtait], in drie deelen verdeeld, in triplo; Tripartition, [tr(|a)|ipât`i[vs]'n], verdeeling in drieën.
  • Tripe, [traip], pens, ingewanden, buik.
  • Tripetalous, [traip`et[e]l[a]s], driebladig.
  • Triphthong, [tr`ipth|o[n,]], [tr`ifth|o[n,]], drieklank; adj. —al, [tripth`o[n,]g'l], [trifth`o[n,]g'l].
  • Triple, [tr`ip'l], adj. drievoudig, driemaal; verb. verdrievoudigen; —-crown = pauselijke kroon; —-headed = driehoofdig; Triplet, [tr`ipl[e]t], subst. trio, drieling, drieregelig versje, fiets voor 3 personen; adj. drievoudig; Triplex, [tr`a`ipleks], trippelmaat; Triplicate, [tr`iplikit], verdrievoudigd, drievoudig; subst. triplicaat; Tr|iplic`ation = verdrievoudiging, tripliek; Triplicity, [tripl`isiti], drievoudigheid.
  • Tripod, [tr`a`ipod], drievoet(ige stoel, tafel of ketel).
  • Tripoli, [tr`ip[e]li], Tripoli; Tripoline, [tr`ip[e]l(a)in]; Tripolitan, [trip`olit'n], (bewoner) van T.
  • Tripos, [tr`a`ipos], het Honours-Exam. te Cambridge voor den B.A. graad.
  • Tripper, [tr`ip[e]], trippelaar, danser, pleizierreiziger: Cheap —s = pleizierreizigers; Tripple = korte galop: He put the tired nag into a sort of — or ambling canter much affected by South-African horses.
  • Triptych, [tr`iptik], een uit drie deelen bestaande altaarschilderij; antiek waschtafeltje met 2 bladen, die konden worden dichtgeslagen.
  • Triradiate(d), [trair`e`idjit] ([-eitid]), met drie stralen.
  • Trireme, [tr`a`irîm], galei met 3 rijen roeibanken boven elkaar.
  • Trise, [trais], opeischen.
  • Trisect, [trais`ekt], in drie gelijke deelen verdeelen; subst. —ion, [trais`ek[vs]'n].
  • Trispermous, [traisp`[^a]m[e]s], driezadig.
  • Trisyllabic(al), [trisil`abik('l)], drielettergrepig; Trisyllable, [tr(a)is`il[e]b'l], [tr`isil[e]b'l], drielettergrepig woord.
  • Trite, [trait], afgezaagd, alledaagsch; subst. —ness.
  • Triton, [tr`a`it'n], zeegod, watersalamander: He is a — among the minnows = steekt verre boven zijns gelijken uit.
  • Triturate, [tr`itjur|e|it], tot fijn poeder malen of stampen; subst. Tr|itur`ation.
  • Triumph, [tr`a`i[e]mf], subst. triomf, zegepraal; verb. zegepralen, zegevieren: He has —ed over all difficulties = glansrijk overwonnen; —al, [trai`[a]mf'l], zegevierend: —al arch = eereboog; —al car = zegekar; —ant, [trai`[a]mf'nt], zegevierend, zegepralend: — car (chariot) = zegekar; —er = triumphator.
  • Triumvir, [trai`[a]mv|[^a]], drieman; —ate, [trai`[a]mvirit], driemanschap.
  • Triune, [tr`a`ijûn], drieëenig.