This page needs to be proofread.
UPRISING.
- [(`[a]praitn[e]s)], opgerichte stand, rechtschapenheid, oprechtheid.
- Uprising, [[a]pr`a`izi[n,]], verheffing, opgang, glooiing, opstand.
- Uproar, [`[a]prö], oproer, verwarring, drukte, lawaai: To make an — = herrie maken; To set in(to) — = in opstand brengen; Unproarious, [[e]prôri[e]s], oproerig, lawaaierig; subst. —ness.
- Uproot, [[a]pr`ût], ontwortelen, verdelgen.
- Uprouse, [[a]pr`a`uz], opwekken.
- Upsaddle, [[a]ps`ad'l], opzadelen.
- Upsala, [[a]ps`âl[e]].
- Upset, [`[a]ps[e]t], [[a]pset], subst. het omvallen of omgevallen zijn, het mislukken, schrik, ontroering; adj. vast: —-price = inzet (van goederen op verkoopingen).
- Upset, [[a]ps`et], omverwerpen, onderstboven gooien, van zijn stuk brengen, overstuur maken, teleurstellen, omvallen, omslaan: To be — = omslaan; kapot zijn (fig.).
- Upshot, [`[a]p[vs]ot], resultaat, uitkomst, einde: That's the — of the rumour = daar komt het gerucht op neer; When it comes to the — = van naderbij beschouwd.
- Upside, [`[a]psaid], bovenzijde; —-down = onderstboven, in volkomen verwarring.
- Upstairs, [`[a]pstê[e]z], [[a]pst`ê[e]z], boven: He was kicked — = hij werd vooruitgeschopt, voortgeholpen.
- Upstart, [[a]pst`ât], opspringen, opschieten.
- Upstart, [`[a]pstât], subst. parvenu; adj. plotseling tot groote macht gebracht; parvenuachtig: — pride.
- Up-stroke, [`[a]pstrouk], ophaal, opwaartsche beweging.
- Uptake, [`[a]pteik], opneming, begrip, begrijpen.
- Uptear, [[a]pt`ê[e]], opscheuren.
- Up-to-date, [|[a]ptud`e`it], volgens de nieuwste mode, (hyper)modern.
- Up-town, [`[a]pt|a|un], in de bovenstad (het beste gedeelte) gelegen (Amer.).
- Up-train, [`[a]ptr|e|in], opkomende trein.
- Upturn, [[a]pt`[^a]n], omwerpen, omslaan, opslaan.
- Upward, [`[a]pw[e]d], adj. bovenwaartsch, stijgend, naar boven; —s = naar boven, opwaarts: —s of = meer dan; It costs —s of a hundred guilders = over de honderd gulden; Ten guilders and —s = meer dan; From five guilders —s = van af vijf gulden en hooger.
- Upwhirl, [[a]pw`[^a]l], opwarrelen.
- Upwind, [[a]pw`a`ind], oprollen.
- Ural, [(j)`ûr'l], Ural(isch) adj. Ur`alian, Ur`a`lic.
- Urania, [jur`e`inj[e]], Urania; Uranography, [j|ûr[e]n`ogr[e]fi], uranographie: Uranology, [j|ûr[e]n`ol[e]d[vz]i], uranologie; Uranus, [j`ûr[e]n[a]s], Uranus.
- Urban, [`[^a]b'n], subst. Urbanus.
- Urban, [`[^a]b'n], stedelijk, stads - -; Urbane, [[^a]b`e`in], hoffelijk, beschaafd, wellevend.
- Urbanist, [`[^a]b[e]nist], soort Franciscaner non.
- Urbaniste, [`[^a]b[e]nist], soort peer.
- Urbanity, [[^a]b`aniti], hoffelijkheid, wellevendheid.
- Urchin, [`[^a]t[vs]in], schalk, rakkertje, deugniet.
- Urdu, [`û[e]dû], taal van Hindostan.
- Ureter, [jur`ît[e]], [j`ûrit[e]], urineleider.