This page needs to be proofread.
VITUPERATE.
- Vituperate, [v(a)itj`ûp[e]r|e|it], berispen, laken, uitschelden; subst. Vit|uper`ation; adj. V|it`uperative.
- Vitus, [vait[e]s]: St. — dance.
- Vivacious, [v(a)iv`e`i[vs][e]s], levendig, opgewekt, overblijvend, vast; subst. —ness; Vivacity, [v(a)iv`asiti], levendigheid, vlugheid, opgewektheid.
- Vivarium, [vaiv`êri[e]m], plaats waar dieren in zoo mogelijk natuurlijken toestand in leven worden gehouden.
- Vivat, [v`a`iv[e]t], dat hij (zij) leve!
- Viva Voce, [v`a`iv[e] v`o`usi], mondeling; subst. mondeling examen.
- Vive, [vîv], leve!
- Vivian, [v`ivj'n].
- Vivid, [v`ivid], levendig, helder, treffend, realistisch; subst. —ness; Vivification, [v|ivifik`e`i[vs]'n], verlevendiging, weder-opleving; Vivify, [v`ivif|a|i], leven wekken, bezielen: The air was vivifying = de frissche lucht schonk nieuw leven.
- Viviparous, [vaiv`ip[e]r[a]s], levende jongen ter wereld brengend.
- Vivisect, [vivis`ekt], levend ontleden; —ion, [v|ivis`ek[vs]'n], vivisectie; —ionist, [v|ivis`ek[vs][e]nist], = —or = ontleder van levende dieren of voorstander dier methode.
- Vixen, [v`iks'n], wijfjesvos, helleveeg; —ish = twistziek, kijfachtig.
- Viz. (= Videlicet), uitgespr. [n`e`imli].
- Vizard, [v`iz[e]d]: A — mask = masker voor 't gelaat.
- Vizi(e)r, [viz`î[e]], vizier; —ate = vizierschap.
- Vocable, [v`o`uk[e]b'l], woord; Vocabulary, [v[e]k`abjul[e]ri], woordenlijst, woordenboek, woordenschat, spraakgebruik; Vocal, [v`o`uk'l], stem - -, vocaal, mondeling, hardop, stemhebbend: — c(h)ords, — ligaments = stembanden; — music = gezang; Vocalic, [v[e]k`alik], uit klinkers bestaande; Vocalism = gebruik der stemorganen; Vocalist = zanger(es); Vocalization, [v|o|uk[e]l(a)iz`e`i[vs]'n], het uitspreken, het vormen van klanken; Vocalize = uitspreken, stemhebbend maken; Vocalness = stemvermogen, het uitgesproken kunnen worden.
- Vocation, [v[e]k`e`i[vs]'n], roeping, neiging, aanleg, beroep: Reading is not much in my — = tot lezen voel ik mij niet zeer aangetrokken.
- Vocative, [v`ok[e]tiv], subst. vocatief; adj. vocatief.
- Vociferate, [v[e]s`if[e]r|e|it], luide schreeuwen, uitroepen: V|ocifer`ation = geschreeuw, luid geroep; Vociferous, [v[e]s`if[e]r[a]s], schreeuwend, uitbundig juichend.
- Vocule, [v`okjûl], zwakke aspiratie achter p, t, k.
- Voe, [vou], baai, kreek.
- Vogue, [voug], zwang, mode, algemeene roep: Writers of lesser — = minder populaire; That is much in — now = erg in zwang; To bring into — = in zwang brengen.
- Voice, [vôis], subst. stem, geluid, taal, vorm (v. een werkw.); — verb. uitdrukking geven aan, uiten, stemhebbend maken: (Not) in — = (niet) bij stem; He was elected without a single dissentient — = zonder ééne stem tegen; He was chosen with one — = eenstemmig gekozen; She has not