Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1315

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WAX.


  • voor vervoer te water; —ed = gewaterd, moiré: A —ed-down belief = verwaterd; Watering: —-can = gieter; —-call = hoornsignaal om de paarden te drenken; —-cart = sproeiwagen; —-place = wed, plaats om water in te nemen, badplaats; —-pot = gieter; —-trough = drinkbak (voor paarden); Waterish = waterig, vochtig, verwaterd; subst. —ness; Waterless = droog, zonder water. Zie Watery.
  • Waterloo, [w|ôtel`û].
  • Watery, [w`ot[e]ri], waterachtig, waterig, smakeloos, flauw: — eye = vochtig oog; — kingdom = de zee.
  • Watson, [w`ots'n]; Watt(s), [w`ot(s)].
  • Wattle, [w`ot'l], subst. horde van twijg of teen, deklat, takje, teenen twijgje, lel van haan of kalkoen, baarddraad van visschen, soort v. acacia (Australië); verb. met teenen twijgjes binden of vlechten, met eene horde omringen; —-bark = bast der Austral. acacia; —-bird = soort bijenwolf; —-work = werk van gevlochten teen; —d; Wattling and daubing = het bouwen van hutten van gevlochten twijgen en leem.
  • Waugh, [wô].
  • Waul, [wôl], krollen, janken, gillen.
  • Wave, [weiv], subst. golf, baar, golvende lijn op stoffen, moiré-zijde, enz., golving, sein (door wuiven); verb. golven, wapperen, wenken, wuiven, wateren, moireeren: The ship was tossed on (by) the —s = op (door) de golven geslingerd; He —d his hand and motioned me to a chair = hij wuifde met zijne hand; —-length = afstand tusschen twee golven; —-motion = golvende beweging; —-offering = beweegoffer (Levit. VIII, 27); —-shell = golving (bij aardbevingen); —-worn = door de golven afgesleten of gerond; —d = gegolfd, gewaterd; —less = kalm, rustig, onbewogen, zonder golfslag; —let = golfje, rimpel; —like = golvend.
  • Waver, [w`e`iv[e]], weifelen, aarzelen, waggelen, flikkeren: I — in my conviction = mijne overtuiging raakt aan het wankelen; —er = weifelaar, besluitelooze; —ous, —y = weifelend.
  • Waverley, [w`e`iv[e]li].
  • Waveson, [w`e`ivs'n], wrakhout, strandgoed.
  • Waviness, [w`e`ivin[e]s], subst. v. Wavy = golvend, op en neer gaand, gegolfd.
  • Wax, [waks], was, lak; woede; wasachtige afscheiding, oorsmeer, pik; verb. met was bestrijken, wrijven, lakken; wassen, toenemen, grooter worden: As close (tight) as — = zoo dicht als een pot; He sticks to me like — = hij hangt aan me als een klit; There is a man of — = jij bent een beste kerel; A stick of sealing—- = pijp lak; His eyes are —ing dim = worden dof; —-candle = waskaars; —-chandler = waskaarsenmaker; —-cloth = wasdoek; —-doll = wassen pop; —(ed)-end = met was bestreken naai- en schoenmakersgaren, pikdraad: —-flower = kunstbloem (van was); —-light = waskaars; —-light coil = ineengedraaide waslont (om lichten aan te steken); —-match =