Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1321

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WEET.


  • care (beware) of the thin (small) end of the — = hoed u voor den eersten stap; To — one's way = dringen door; —-bone = wiggebeen; —-inscription = opschrift in spijkerschrift; —-shaped = wigvormig = —wise.
  • Wedgwood ware, [w`ed[vz]wudw|ê[e]], soort aardewerk, genoemd naar den uitvinder Josiah Wedgwood (1730-95).
  • Wedlock [w`edl|ok], huwelijk: Born out of — = buiten huwelijk geboren; To enter upon — = in 't huwelijk treden.
  • Wednesbury, [w`enzb'ri].
  • Wednesday, [w`enzdi], Woensdag.
  • Wee, [wî], klein: A — bit = een klein beetje.
  • Weed, [wîd], subst. onkruid (ook fig.); tabak, sigaar; voor de fokkerij ongeschikt dier, paard dat "volbloed" lijkt, doch niet is; kleed(ing); kleed (meest —s); verb. wieden, uitroeien, uitrukken: Are you a lover of the —? = rookt gij graag; Ill —s grow apace (never wither) = onkruid vergaat niet; She was dressed in her (mourning) —s = in haar weduwenrouw; Many defects will have to be —ed out first = uitgeroeid; —-grown = met onkruid begroeid; —-(ing)-hook = wiedijzer; —-prairie = prairieland met veel wilde bloemen en struiken; —er = wieder, werktuig of ijzer om mee te wieden; Weeding: —shears = wiedschaar; —-tongs (—-forceps) = wiedtang; Weediness, subst. v. Weedy = vol onkruid; lang opgeschoten, slap, waardeloos als fok- en renpaard; sjofel.
  • Week, [wîk], week: Will you come a — from Sunday = Zondag over eene week; Next —, Last — = aanstaande, verleden week; The last — = de laatste week; The next — = de volgende week; Next — or — after = de volgende week of de week daarna; To-day (This day) — = vandaag over acht dagen; — and — about = om de andere week; — in, — out = week in, week uit; I'll call again a — or ten days after this = ik kom over een dag of acht, negen nog wel eens weer aan; A prophetic — = zeven jaren; —day = werkdag; —-end = van Zaterdag tot Maandagmorgen; Weekly, subst. en adj. wekelijksch (tijdschrift); adv. elke week, wekelijks.
  • Ween, [wîn], denken, wanen, meenen.
  • Weep, [wîp], subst. het schreien; verb. schreien, weenen, beweenen, beklagen, druppelen, vochtig zijn: She had a private — = schreide in haar ééntje; He wept for joy = hij schreide van vreugde; They wept over their losses = schreiden bij (om) hun verlies; Weeper = weener, klager, witte rouwband om den arm, lang rouwfloers aan den hoed, rouwsluier, lange baard (= —ers); Amer. bruine aap: Drooping whiskers of the kind that used to be called Piccadilly —ers; Weeping: —-ash = treuresch; —-birch = treurberk; —-elm; —-rock = dropsteen; —-spring = sijpelende bron; —-tree = treurboom; —-willow = treurwilg.
  • Weet, [wît], watersnip, riethoen.