Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/133

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BOUGHT.


  • Bought, [bôt], bocht, kronkeling.}}
  • Bought, [bôt], Imperf. en part. perf. van buy.
  • Boulder, [b`o`uld[e]], subst. groote rolsteen, kei: Erratic — = zwerfblok; —-period = ijsperiode.
  • Boulevard, [b`ul[e]vâd], [b`ûlvâ], boulevard.
  • Boulogne, [bûl`o`un], Boulogne.
  • Bounce, [bauns], subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot, verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; — verb. laten springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.), opspringen, binnenvliegen- of stormen, opsnijden, eruit flappen; adv. plotseling, boem! To — into a room = binnenstormen; To — out = uitflappen; —r = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.); uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk; blufferig.
  • Bound, [baund], Imp. en P. P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to) besloten (Amer.): I'm — to go = ga stellig; I will be — = op mijn woord; Homeward — = op de thuisruis.
  • Bound, [baund], grens(steen); —s = begrensd gebied: In —s = op het terrein, binnen het gebouw; It is within the —s of possibility = nog wel mogelijk; —less = onbegrensd; subst. —lessness.
  • Bound, [baund], sprong, weeromstuit: To take a thing at the — = de gunstige gelegenheid waarnemen; — verb. springen, weeromstuiten.
  • Boundary, [b`a`und'ri], grens- of landpaal.
  • Bounden, [b`a`und[e]n]: It is my — duty = dure plicht.
  • Bounteous, [b`a`unt[vs][e]s], Bountiful, [b`a`untiful], vrijgevig, edelmoedig, royaal; subst. —ness.
  • Bounty, [b`a`unti], milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King's — = handgeld; Queen Anne's — = een fonds ter ondersteuning van slecht bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties = premies op de suikerproductie; —-fed, —-raised sugar = door het geven van premiën bevorderde suikerproductie.
  • Bouquet, [bûk`e`i], [b`ûkei], bouquet (ook fig.).
  • Bourgeon, [b`[â]d[vz]'n], subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen.
  • Bourn(e), [bön], grens, einddoel; beekje.
  • Bouse, [bauz], [bûz], drinkgelag; — verb. zuipen.
  • Bout, [baut], keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp.
  • Bovine, [b`o`uv(a)in], runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier.
  • Bovril, [b`ovril], [b`o`uvril], soort bouillon.
  • Bow, [bau], subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; — verb. buigen, neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one's — = van het tooneel treden (ook fig.); —ing and scraping = strijkages: To — one's thanks = buigend danken; He —ed me in and out = liet mij buigende in en uit; —man = voorste roeier, boeg; —sprit, [b`o`usprit], boegspriet. A —ing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not within —ing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van.