Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1350

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

WORM.


  • the — goes = zooals het gaat in de wereld; That is how the — wags (Such is the —, This is the way of the —) = is 's werelds beloop; —-English = phonetisch internationaal spelstelsel v. Melville Bell; —-famous; —-pain = wereldsmart ("Weltschmerz"); —-wearied = de wereld moede, levensmoede; —-wide = oneindig, zeer groot; —-wise = ervaren; Worldliness = wereldsch-gezindheid; Worldling = wereldling; Worldly = wereldsch, menschelijk, aardsch, verachtelijk; —-minded = wereldsgezind; subst. —-mindedness; —-wise = wijs naar de wereld (gew. in afkeurenden zin).
  • Worm,[w[â]m], subst. worm, made, larve, stumper, klabak, gewetenswroeging, schroefdraad, krasser op den laadstok, koelslang; — verb. kruipende vooruitkomen, in het geheim en langzaam werken, op slinksche wijze bewerkstelligen, de lading uit geweer of kanon halen, touw spiraalsgewijs omwikkelen, van wormen zuiveren: Even the trodden — will turn = zelfs het wormpje laat zich niet zoo maar trappen; He —ed himself into the king's confidence = drong zich kruiperig in; He tried to — that secret out of me = van mij los te krijgen; —-cake = wormkoekje; —-eaten = wormstekig; subst. —-eatenness; —-fever = wormkoorts; —-grass = muurpeper; —-hole = wormgaatje; —-powder = wormpoeder, wormkruid; —-seed = alsem, welriekende ganzevoet, boerenkers; —-shaped = wormvormig; —'s meat = voedsel voor wormen, lijk; —-wheel = schroefrad, snek; —y = vol wormen, wormstekig, aardsch, kruipend.
  • Wormwood, [w`[â]mw|ud], bittere alsem: It is (gall and) — to him = hij wormt er over, het grieft hem.
  • Worn, [wön], p.p. van to wear, versleten, uitgeput, verweerd, uitgeteerd.
  • Worrier, [w`[a]ri[e]]: He is a — = een kwelgeest, onaangenaam mensch; It has caused me much worriment = me veel last en verdriet veroorzaakt; Worrit, [w`[a]rit] (= Worry): Don't — yourself = plaag jezelf toch niet, zit toch niet (zoo) te kniezen.
  • Worry, [w`[a]ri], subst. kwelling, angst, zorg, drukte, "soesa"; — verb. kwellen, tobben, plagen, afworgen (zooals de honden doen), rukken, uitputten: You have no worries = niets dat u hindert; Don't be uneasy, my dear old — = lieve tobber (bezorgde moeder); The dog worried the old gentleman's gaiters = rukte en scheurde aan de slobkousen van den ouden heer; To be worried at = zich ergeren over, verdrietig zijn over; The chief had been —ing for her for two hours = naar haar gevraagd, overal gezocht.
  • Worse, [w[â]s], erger, slechter; ook subst.: From bad to — = van kwaad tot erger; — luck = ongelukkigerwijze; To be — = erger, zieker zijn; To be 1/4 — = 1/4 procent lager staan; I am no — = I am none the — for it = dat heeft me niets gehinderd; To be the — for = minder