Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/136

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BRANCHIAE.


  • [brakt`î[e]lit], van dekbl. voorzien; Bracteole, [br`aktioul], dekblaadje.
  • Brad, [brad], spijker zonder kop, stift; —awl = els.
  • Bradshaw, [br`adshô], bekende reisgids.
  • Brag, [brag], subst. bluf, zeker kaartspel; verb. bluffen, pochen (of, about): He is all — = hij is een praalhans; —gadocio, [brag[e]d`o`u[vs]iou], praalhans, bluffer, gesnoef; —gart, [br`ag[e]t], subst. pocher, bluffer; adj. blufferig; —ger = pocher.
  • Brahm(a), [br`âm, br`âmâ], Brahma; Brahman, Brahmin, [br`âm'n, br`âmin], priester van Brahma; Brahminee, [br`âminî] = vrouw uit de B. kaste; Brahmaansch = Brahm`a`nic(al); Br`ahminism = Brahminisme.
  • Braid, [breid], subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; verb. vlechten, garneeren.
  • Brail, [breil], subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van valken; geitouw; verb. opbinden, geien.
  • Brain, [brein], subst brein; verb. de hersens inslaan; —s = hersenen, verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person's —s = iemand de hersens inslaan: To blow out one's —s = zich een kogel door den kop jagen; To pick a person's —s = letterk. diefstal bedrijven; The interviewer tried to pick (suck) the poet's —s = den dichter uit te hooren; To turn one's — = duizelig, ijdel maken; —-fag = hersenvermoeidheid; —-fever = hersenziekte; —-pan = hersenpan; —sick = krankzinnig; subst. —sickness; —-tapper = iemand die anderen uithoort, om later met hunne ideeën te pronken; —y = knap, vlug.
  • Braise, [breiz], (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch.
  • Brake, [breik], doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak, slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige paarden bij het beslaan); Safety — = noodrem; To apply, put on the — = remmen; —(s)-*man = remmer; —-van = remwagon; Braky = doornig, ruw.
  • Bramah, [br`âma, br`ama], een bekend werktuigkundige: —lock = een naar hem genoemd slot.
  • Bramble, [br`amb'l], braamstruik, doornbosch; heester; —-berry = braambes; —-net = slagnet; —-rose = hondsroos.
  • Brambling, [br`ambli[n,]], bergvink.
  • Brambly, [br`ambli], vol braamstruiken; narrig.
  • Bran, [bran], zemelen; —ny = vol zemelen.
  • Brancard, [br`a[n,]ked], brancard.
  • Branch, [brân[vs]], subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn, loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij ..; verb. takken schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley —ed off from the main-*street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af.
  • Branchiae, [br`a[n,]kiî], kieuwen; Branchial, [br`a[n,]ki[e]l] = kieuw ..; Br`a`nchiate(d) = van kieuwen voorzien.