This page needs to be proofread.
BRAND.
- Brand, [brand], subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte), (brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; — verb. brandmerken (ook fig.), griffen: They set a — upon him = hij werd gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) —s = fijnste merken; —-fox, —-goose, Zie Brent; —(ing)-*iron = treeft; brandijzer; Bran(d)new, [br`an(d)nj|û], spiksplinternieuw.
- Brandish, [br`andi[vs]], zwaaien.
- Brandy, [br`andi], brandewijn, (French) — = cognac; cider, persico (Am.): He was in a state of — = dronken; —-ball = likeurbonbon; —-faced = met een gezicht, als iemand die aan den drank is; —-nose = jeneverneus; —-p`a`wnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.).
- Brank-ursine, [bra[n,]k`[â]sin] of [br`a[n,]k[â]sin], acanthus.
- Brant-fox, —-goose, Zie Brent.
- Brash, [bra[vs]], subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag; regenbui; adj. broos; haastig, driftig; — verb. verbrijzelen (Dial.); —y = kruimelig; regenachtig (Dial.).
- Brass, [brâs], subst. geel koper, brons (Monumental —) bronzen gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een muziekkorps); adj. koperen; — verb. verkoperen, opdokken (up): As bold as — = zoo brutaal als de beul; —-band, Zie Band; —-foil = klatergoud; The —-throated trumpet = de schetterende trompet; —-visaged = onbeschaamd, brutaal; —y = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd.
- Brassard, [br`[e]sâd], [br`as[e]d], rouwband, armband.
- Brasset, [br`as[e]t], ijzeren armbeschermer = Brassard.
- Brassey, [br`âsi], houten kolf met koperen zool (Golfspel).
- Brassica, [br`asik[e]], kool.
- Brat, [brat], kind, jong.
- Bravado, [br[e]v`e`id|o], [brav`âdou], blufferij, aanmatigende bedreiging, uitdaging: In — = uitdagend, blufferig.
- Brave, [breiv], moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig, kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; — verb. weerstaan, braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A — show = een kranige (fraaie) vertooning; —ry = dapperheid, pracht, glans.
- Bravo, [br`âvou], [br`e`ivou], subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi zoo! Bravo!
- Bravura, [brav`ûr[e]], subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -
- Brawl, [brôl], subst. ruzie, twist; oude dans; — verb. ruzie hebben, lawaai maken; bruisen; —er ruziemaker, lawaaimaker.
- Brawn, [brôn], wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas; spiervleesch, spierkracht: A man of — and muscle = gezond en sterk; —er = wild zwijn, voor den disch geslacht; —iness = vleezigheid, gespierdheid; —y = gespierd.
- Bray, [brei], balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn stampen; subst. gebalk; —er = schreeuwer; stamper.