Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/138

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BREAK.


  • Braze, [breiz], bronzen, stalen (fig.).
  • Brazen, [br`e`iz'n], adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; verb. zich onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); —-face = onbeschaamde kerel; —-faced = onbeschaamd.
  • Brazier, [br`e`i[vz][e]], koperslager; (koperen) komfoor.
  • Brazil(-wood), [br[e]z`il(w|ud)], fernambuk-*hout; —ian = Braziliaan(sch).
  • Breach, [br`ît[vs]], subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist; branding, stortzee; verb, bres schieten: — of (the) peace = rustverstoring; —of promise = verbreking van trouwbelofte.
  • Bread, [bred], brood (ook fig.): He knows on which side his — is buttered = hij kan meer dan brood eten; — and butter = boterham (ook fig.): To quarrel with one's — and butter = zich zelf in 't licht staan; A slice (piece) of — and butter = boterham; The — and butter brigade = baantjesjagers (Amer.); She is a mere — and butter miss = een echt bakvischje; Who finds my — and cheese, it's to him I dance = wiens brood men eet, wiens woord men spreekt; —-basket = broodmand; maag; —-crumb = broodkruimel; —-fruit = broodvrucht; —stuffs = meel, etc. (Amer.); —-tin = broodvorm: She had been buttering her —-tins = gezorgd, dat ze "binnen" kwam; —-winner = kostwinner.
  • Breadth, [bredth], breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik.
  • Break, [breik], subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze, overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar, afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes, she said, with a — in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden, verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken, wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen, achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen: To — one's back = den nek breken, te gronde richten; To — the back of = iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien te krijgen; To — balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To — bulk = beginnen te lossen; To — cover = "uitvaren" van den vos; To one's fast = ontbijten; To — ground = eene loopgraaf openen, met iets beginnen; To a person's head = iemand een gat in het hoofd slaan; To one's heart = diep bedroefd zijn; To one's heart to a person = uitstorten; To — the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To — jail = uitbreken; To — jests on = aardigheden tappen over; To a lance with = een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him = deelde hem voorzichtig mee; — ranks! ingerukt, marsch! To a sovereign = wisselen;