Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/139

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BREAM.


  • To — wind = een 'boer' laten. Met voorzetsels en bijwoorden: To — away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er uit breken; To — down = afbreken, te gronde richten, defect raken, vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in de war; —-down van = déraillements-*wagen; To — forth = losbarsten, uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To — in horses = dresseeren; To — into a house = inbreken; To — of a habit = afleeren; To — on the wheel = radbraken; Young men will — out = loskomen, uit den band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg om, veranderde; It —s upon me = 't wordt me plotseling bewust; To — with a person = vriendschap afbreken; Why do you — in upon my rest? = verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not — with him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan wedrennen; I represented my uncle as —ing = doodziek, stervende; However strong the rope, it has its —ing-strain = ieder touw, hoe sterk ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat, victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen gekend heeft; —age, [br`e`ikid[vz]], het breken, schadevergoeding voor bij vervoer gebroken goederen; —-down = instorting, mislukking, storing; soort van wilde dans; —-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan (na een ongeluk) vrij te maken; —er = breker, stortzee, ijsbreker, watervaatje in sloepen; —ers = branding; —fast, [br`ekf'st], subst. ontbijt; verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have —fast = ontbijten; I made a hearty —fast = ontbeet stevig; —-neck, subst, gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at —-neck pace = in dolle vaart; That is a —-neck affair; —water = stroomleidende dam.
  • Bream, [brîm], subst. brasem.
  • Bream, [brîm], (een schip van onderen) schoon branden.
  • Breast, [brest], subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give (take) the —; I made a clean — of it = ik biechtte alles op; To — up a hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a youth to — the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden; —-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; —-knot = strik(je) op de borst; —-pin = borstspeld; —-rail = bovenste leuning van een balcon, hek; —work = borstwering, hek, schanskleed; Narrow—-ed = met smalle borst.
  • Breath, [breth], adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik, uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloos-