This page needs to be proofread.
BREVET.
- heid: —-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) — = in één adem, tegelijk; Below one's — = fluisterend; Out of — = buiten adem; Under one's — = nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second — = kwam hij weer op adem; He drew a long — = haalde diep adem; He gave up his — = gaf den geest; To get a — of air = een luchtje scheppen; He held his — = hield in; He took — = schepte; —ed, [bretht], stemloos; —less = ademloos; —lessness = ademloosheid.
- Breathable, [br`îdh[e]b'l], in te ademen; Breathe, [brîdh], ademen, leven, op adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan, uitdrukken: We shall — him = op adem laten komen; He —d his last = gaf den geest; To — a vein = een ader openen; He —d a wish = hij uitte den wensch; To — upon = iets kwaads toe-*fluisteren over; Breather: That hill's a — = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To give a horse a — = afrijden; Breathing = ademen, zucht, lichaamsbeweging, uiting, rust: —-space (—-spell, —-time) = tijd om op zijn verhaal te komen, rusttijd.
- Breccia, [br`e(t)[vs][e]], brecciën.
- Bred, [bred], imp. en p. p. van to breed.
- Breech, [brît[vs]], subst. achterste, sluitstuk; — verb., [brit[vs]], [brît[vs]], eene broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the — = voor de broek geven; —es, [br`it[vs]iz], [br`ît[vs]iz], broek: She wears the —es = zij heeft de broek aan; —-clout = Ind. lendendoek; —-loader = achterlaadgeweer; —ing = pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon).
- Breed, [brîd], subst. geslacht, ras, soort, gebroed; — verb. voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To — in and out = afwisselend met oud en nieuw fokmateriaal; —er = fokker, fokdier; —ing = voortbrenging, fokken, beschaving; —ing in and in = steeds fokken met dezelfde dieren; —ing-cage = broedkooi; —ing-place; —ing-pond.
- Breeze, [brîz], subst. bries, lawaai, twist, gerucht; — verb.: — up = aanwakkeren.
- Breeze, [brîz], brems (insect).
- Breeze, [brîz], veegsel, kolenstof.
- Breezy, [br`îzi], winderig, druk.
- Brehon, [br`îh'n], voormalig erfelijk Iersch rechter: — law = oud Iersch recht.
- Brent, [brent]: —-fox = lichtkleurige vos; —-goose = ringelgans; — Hill: He is looking from under — — = kijkt boos.
- Brethren, [br`edhr'n], broeders (fig.); — of the brush (pen) = kunstbroeders; My — = Geliefde Broeders en Zusters.
- Breton, [br`et'n], Bretagner; ook adj.
- Bretwalda, [br`etwôld[e]], Angel-Saksisch hoofd.
- Breve, [brîv], twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker. ()
- Brevet, [br`ev[e]t], [br[e]v`et], brevet, patent; —