Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/141

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BREVIARY.


  • verb. tot titulairen rang verheffen; — rank, —cy = titulaire rang zonder de bij dien rang behoorende soldij.
  • Breviary, [br`îvj[e]ri], [br`evjeri], brevier.
  • Brevier, [br[e]v`î[e]], brevier (soort drukletter).
  • Brevity, [br`eviti], kortheid, beknoptheid: — is the soul of wit = kort maar krachtig.
  • Brew, [brû], brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen, dreigen; subst. brouwsel: A storm is —ing = er broeit; Mischief is —ing = er broeit wat; As you have —ed so shall you drink = gelijk gij zaait, zult gij maaien; — your own tea = bemoei je met je eigen zaken; —age = brouwsel; —er (—ster) = brouwer; —ery of —-house = brouwerij; —is = Broth.
  • Brewershaven, [br`û[e]zh`e`iv'n], Brouwershaven.
  • Briar, [br`a`i[e]], heideplant (Erica arb`orea), pijp van dat hout gemaakt. Zie Brier.
  • Briarean, [brai`êrj'n], [br|a|i[e]r`î[e]n], honderdhandig; Briareus, [br|a|i`êri[e]s], [br`a`i[e]ri[e]s].
  • Bribable, [br`a`ib[e]b'l], omkoopbaar; Bribe, [braib], subst. steekpenning, omkooperij, lokaas; — verb. omkoopen, verleiden; Br`ibeable = Br`ibable; —r = omkooper; —ry = omkooperij, omkoopbaarheid.
  • Bric-a-brac, [br`ik[e]br|ak], snuisterijen.
  • Brick, [brik], subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); — verb. bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of (wooden) —s = bouwdoos; I resisted him like —s = zeer krachtig; —-bat = stuk baksteen: — verb. gooien met stukken baksteen; —-clay = tichelaarde; —-dust = steengruis; —-kiln = steenoven; —-layer = metselaar; —-laying = het metselen; —-maker = steenbakker; —-moulder = steenvormer; —-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; —-tea = Tartaarsche thee; —-work = metselwerk; —-works, —-yard = tichelwerk; —ish = als van steen: Of a —ish red = steenrood.
  • Bridal, [br`a`id'l], subst. huwelijksfeest; adj. bruids—, bruilofts—: — dress = bruidsjapon.
  • Bride, [braid], bruid, pas getrouwde vrouw; The — elect = bruid (in de bruidsdagen); —(s)-cake = bruidstaart; —groom = bruidegom, jong gehuwd man; —('s)-maid, —('s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; —-wort = moerasspiraea, theeboompje.
  • Bridewell, [br`a`idwel], een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis van correctie.
  • Bridge, [brid[vz]], subst. brug, kam ((van eene viool), het bovendeel van den neus, een kaartspel; — verb. een brug leggen, overbruggen: We have —d over the difficulty = geëffend; —-head = bruggenhoofd (Mil.); —-railing = leuning; —-toll = tol; —-train = pontontrein.
  • Bridget, [br`id[vz][e]t], Brigitta.
  • Bridle, [br`a`id'l], subst. teugel, toom, beteugeling; — verb. beteugelen, in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje gewichtigheid; —-hand =