Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1361

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.
  • Yank, [ja[n,]k], subst. ruk, draai, stoot; verb. rukken, gappen, snateren, ratelen.
  • Yank(ee), [j`a[n,]k(î)], subst. Amerikaan; glas whiskey met stroop (Amer.); ook adj. —-clock = koekoeksklok; —ee-doodle = Amerikaansch volkslied; —eefied, [j`a[n,]kif|a|id], veramerikaanscht; —eeism = idioom of gewoonte der —ees.
  • Yap, [jap], subst. geblaf, gekef; verb. keffen.
  • Yard, [j[^a]d, subst. Engelsche en Amer. lengtestandaard (3 feet of 36 inches = ± 91.44 cM.); ra, plaats, rangeerterrein, erf; werf (= Ship-building —); verb. vee op het erf opsluiten: Government —; Private —; Naval —; He writes by the — = is een veelschrijver; —-arm = nok der ra; —-arm and —-arm = nok aan nok; —-man = spoorwegarbeider; —-measure, —-stick, —-wand = (Engelsche-)ellestok of ellemaat; —-tackle = noktakel.
  • Yarkand, [jâk`and]; Yarmouth, [j`ârm[e]th].
  • Yarn, [jân], subst. garen, draad; matrozenverhaal, lang (ongelooflijk) verhaal; verb. een (langdradig) verhaal vertellen: Shall I (pitch) spin you a —? = zal ik jullie een verhaal vertellen.
  • Yarrow, [j`arou], gemeen duizendblad.
  • Yataghan, [j`at[e]gan], kromme Turksche dolk.