Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/1362

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

YATES.


  • Yates, [jeits]; Yaughan, [jôn].
  • Yaup, [jôp] = Yelp.
  • Yaw, [jô], subst. het gieren van een schip; — verb. gieren; schuimen: To make —s = gieren.
  • Yawl, [jôl], subst. jol; — verb. Zie Yowl.
  • Yawn, [jôn], subst. wijde opening, gaping; — verb. gapen, geeuwen, wijd openen: —ing is catching = geeuwen is aanstekelijk.
  • Yaw-yaw, [jôj`ô], geaffecteerd, lijmerig spreken.
  • Ycleped, Yclept, [ikl`ept], genaamd.
  • Ye, [jî], gijlieden.
  • Yea, [jei], [jî], subst. vóórstemmer; adv. jazelfs, zeker, voorwaar: — and more = ja zelfs; The —s have it = de meerderheid is er voor.
  • Yeames, [jeimz].
  • Yean, [jîn], lammeren werpen; — kid = geitje, bokje; Yeanling, subst. lam.
  • Year, [j`î[e]], jaar: Civil, Solar, Tropical — = het burgerlijk jaar of het zonnejaar; The — of Grace = het jaar onzes Heeren = The — of our Lord; New —'s day = Nieuwjaarsdag: New —'s Eve = Oudejaarsavond(dag); Next — = aanstaande jaar; Last — = verleden jaar; — by — = jaar op jaar; In —s = op jaren; — in — out; One — with another = het eene jaar door het andere; It may be —s first before that happens = daar kunnen nog jaren over verloopen; You bear your —s well = houdt u goed voor uw leeftijd; To come to (the) —s of discretion = tot (de) jaren des onderscheids komen; To get into (grow in) —s = op jaren komen; He has a good thirty —s before him = kan nog wel een dikke 30 jaar leven; —-book = jaarboek; —ling, subst. dier van één jaar; adj. éénjarig; —ly = jaarlijks(ch), een jaar durend.
  • Yearn, [j[â]n], vurig verlangen, reikhalzen; bedroeven, diep medelijden voelen met (upon, towards, Bijb.).
  • Yeast, [jîst], gist, schuim; —-bitten = naar de gist smakend (v. bier); —-powder = zelfrijzend bakmeel; —iness, subst. v. —y = gistend, schuimend, luchtig.
  • Yeat(e)s, [jeits].
  • Yelk, [jelk]; Zie Yolk.
  • Yell, [jel], subst. gil, krijgskreet; — verb. gillen, huilen.
  • Yellow, [j`elou], subst. het geel, geel van een ei; adj. geel, gouden, ijverzuchtig, jaloersch; — verb. geel maken of worden (—s = geelzucht; ijverzucht): He has a — streak in him = hij is in zijn hart een lafaard; — bachelor's buttons = scherpe boterbloem; — boy = goudstuk; — earth = aardgeel, oker; He opened the — envelope = telegram; — fever = gele koorts; — Jack = gele quarantainevlag; gele koorts; — peril = het gele gevaar; — press = de Jingo bladen; — River; — Sea; —-*ammer = geelgors, haverkneu (= —-*hammer); —-bird = wielewaal; distelvink (Amer.); —-golds = goudsbloem; —-rocket = barbarakruid; —-seed = veld-kruidkers; —stone National Park