Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/147

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BUCCAL.


  • Buccal, [b`[a]k'l], wang - -.
  • Buc(c)an, [b`[a]k'n], subst. rek om vleesch op te rooken; verb. rooken.
  • Buccaneer, [b[a]k[e]n`î[e]], subst. zeeroover, vrijbuiter; verb. zeerooverij plegen.
  • Buccleugh, Buccleuch, [b[e]kl`û].
  • Bucentaur, [bj`û[vs][e]ntö], [bjus`entö], Bucentaur; staatsiebark der Venetiaansche doges.
  • Bucephalus, [bjus`ef[e]l[a]s], Bucephalus, rijpaard.
  • Buchanan, [b[e]k`an[e]n]; Bucharia, [bjuk`êri[e]], Bokhara.
  • Buck, [b[a]k], subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat, pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My — = ouwe jongen; To — up = zich taai houden; optooien; —-bean = Bog—-; —-eye = Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine schoener; —-eyed = met slechte oogen (paard); —-horn = hertshoorn; —-hound = soort jachthond: Master of the —-hounds = opperjagermeester aan het Eng. hof; —-jumper = bokkend paard; —-party = heerenpartij; —skin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.); adj. van bukskin; —stall = net om herten, etc. te vangen; —-stick = vervelende vent (Anglo-Ind.); —thorn = wegedoorn; —-tooth = vooruitstekende tand; —wheat, [b[a]kwît], boekweit; —er = —-jumper; —ish = fatterig; subst. —ishness.
  • Buckeen, [b[a]k`în], Iersch jonker; fat.
  • Bucket, [b`[a]k[e]t], emmer, puts; 1/2 bushel; verb. putten, te snel vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren, bedriegen: To give the — = de laan uitsturen; To kick the — = het hoekje om gaan, sterven: —-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine weddenschappen; —ful: It rained in —s full = het kwam met emmers uit de lucht vallen.
  • Buckle, [b`[a]k'l], subst. gesp, krul, bocht; verb. gespen, zich krullen, buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse —d down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You'll have to — to = gij zult u moeten inspannen; To — with = handgemeen worden met; —r- = beukelaar; —r-thorn = Christusdoorn, steekdoorn.
  • Buckram, [b`[a]kr'm], subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj. stijf, vormelijk; verb. stijven: Men in — = in buckram gekleede mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op Falstaff).
  • Bucks, [b[a]ks], verkorting voor Buckinghamshire, [b`[a]ki[n,][e]m[vs][e]], [b`[a]ki[n,]ham[vs][e]].
  • Bucolic, [bjuk`olik], subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk = —al.
  • Bud, [b[a]d], subst. knop, kiem; snoes; verb. uitbotten, knoppen, zich ontwikkelen; enten; —let = knopje.
  • Buda, [bj`ûd[e]], Ofen.
  • Buddha, [b`udha], [b`ûda], Boeddha; Buddhism; Buddhist.
  • Budgerow, [b`[a]d[vz]rou], vaartuig (Br. Ind.).
  • Buddle, [b`[a]d'l], subst. soort trog; verb. erts wasschen.