Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/148

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BULBUL.


  • Budge, [b`[a]d[vz]], subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd; stijf, pedant: — Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen, die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden.
  • Budge, [b`[a]d[vz]], zich bewegen, verroeren.
  • Budget, [b`[a]d[vz][e]t], zak, holster, voorraad, budget: — Speech = millioenenrede; The minister opened the — = hield de millioenenrede.
  • Buff, [b[a]f], subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder, geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The —s = het East Kent Regiment; All in — = spiernaakt.
  • Buff, [b[a]f], slag, stoot, onzin; verb. dreunen; dempen, verzwakken (Schot.); To stand — = weerstaan, standhouden; Blindman's — = blindemannetjes(spel); To say neither — nor baff(stye) = boe noch ba zeggen; —er = stootkussen, pistool, vent, hond: An old — = gezellige "ouwe" baas.
  • Buffalo, [b`[a]f[e]lou], subst. buffel, bison van N. Amer.; —-chips = gedroogde buffelmest (brandstof); —-grass = prairiegras; —-robe = reisdeken van buffelvel.
  • Buffet, [b`[a]f[e]t], buffet.
  • Buffet, [b`[a]f[e]t], subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen.
  • Bufflehead, [b`[a]f'lhed], dikkop, domkop.
  • Buffo, [b`[a]fou], [b`ufou], subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig; Buffoon, [b[e]f`ûn], potsenmaker, Jan Klaassen; —ery, [b[e]f`ûn[e]ri] = grappen en streken.
  • Bug, [b[a]g], wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is as snug as a — in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene wollen deken (zéér plat).
  • Bugbear, [b`[a]gbê[e]], boeman.
  • Buggy, [b`[a]gi], vol luizen of wormen; vermolmd.
  • Buggy, [b`[a]gi], licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne zitbank; kolenwagentje.
  • Bugle, [bj`ûg'l] subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus; verb. hoornblazen: To sound the — = signaal blazen; —-call = hoornsignaal; —r = trompetter.
  • Bugloss, [bj`ûglos], ossetong (plant).
  • Buhl, [b`ûl], goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid.
  • Build, [bild], subst. vorm, maaksel, bouw; verb. bouwen, stichten; versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; —er = bouwmeester, schepper: General —er = aannemer; —er's estimate = bestek; —ing = gebouw; —ing-site = bouwterrein; Built, [bilt], imperf. en p. p. van to build.
  • Bulb, [b[a]lb], subst. bol, bolletje, appel (oog); verb. vooruitsteken, uitzetten: — culture, — growers = kweeken, kweekers; —aceous, [b[a]lb`e`i[vs][e]s], bolvormig; —`i`ferous = bollen voortbrengend; —iform = bolvormig; —ous = knolachtig, rond; —ule, [b`[a]lbjûl], bolletje.
  • Bulbul, [b`ulbul], nachtegaal (Perzië).