Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/157

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CAABA.


  • Caaba, [k`â-a-ba], kaäba, de zwarte heilige steen in Mahomed's moskee te Mekka. Ook het tempeltje zelf.
  • Cab, [kab], soort rijtuig, bril = overdekte plaats voor den machinist op de locomotief; verb. in een cab rijden: We have —-bed it; —man, [k`abm'n], koetsier; —-stand = standplaats voor —s; Cabby = —man.
  • Cabal, [k[e]bal], subst. cabaal, samenspanning, politieke intrigue; verb. samenspannen; —ler = intrigant.
  • Cab(b)ala, [k`ab[e]la], geheime wetenschap, aan Mozes geopenbaard en den Rabbis overgeleverd, ter verklaring van de Schrift; mystiek; Cabalist, [k`ab[e]list], Rabbi, bedreven in de Cabala; mysticus; Cabal`i`stic(al) = mystiek.
  • Caballine, [k`ab[e]l(a)in], paarde(n) - - -: — spring = hengstebron = Hippocrene.
  • Cabaret, [k`ab[e]ret] of Fr. uitspr. kroeg.
  • Cabas, [k`aba], kabas, reismandje.
  • Cabbage, [k`abid[vz]], subst. kool, koolkop; de stof, die bij kleermakers door de naald gaat; verb. een kop vormen bij 't groeien; zich stukjes goed toeëigenen; —-butterfly = koolwitje (de —-worm is er de larve van); —-headed = dom; —-lettuce = kropsla; —-tree = koolpalm.
  • Cabin, [k`abin], subst. kamertje, hut, kajuit: verb. opsluiten of wonen in eene cabin; —ed, cribb'd, confined = achter slot en grendel; —-boy.
  • Cabinet, [k`abinet], kabinet (in allerlei beteekenissen); photo in kabinetformaat: — council = Meeting of the C., ministerraad; —-maker = kabinetwerker; —-picture = kabinetstuk.
  • Cable, [k`e`ib'l], subst. kabeltouw, ankerketting, telegraafkabel, kabelbericht; verb. met een kabel vastmaken; kabelen: A —'s length = 185,5 M.; To pay out a — = een tros vieren; A — (message) = een kabelbericht = —gram; —-laid = als een kabel gedraaid; —-(rail)road, —-railway = kabelspoor; —-room = —-tier, [k`e`ib'lt|î[e]], kabelgat; —t = kleine kabel.
  • Caboodle, [k[e]b`ûd'l], rommelzoo (Amer.).
  • Caboose, [k[e]b`ûs], kombuis; veldkeuken; een aan een goederentrein aangebrachte wagen voor beambten en arbeiders; een woning (Amer.).
  • Cabriolet, [kabri[e]l`e`i], cabriolet.
  • Cacao, [k[e]k`e`iou], [kak`âou], cacaoboom; —-butter = cacaoboter.
  • Cachalot, [k`a`t[vs]elot], potvisch.
  • Cache, [ka[vs]], geheime bewaarplaats; verb. verbergen.
  • Cachet, [k`a[vs]ei], zegel.
  • Cachinnation, [k|akin`e`i[vs]'n], luid, aanhoudend gelach; Cach`i`nnatory = luid lachend.
  • Cacholong, [k`at[vs]olo[n,]], cacholong.
  • Cachou, [k[e][vs]`û], cachou, cachoupil voor rookers.
  • Cackle, [k`ak'l], subst. gekwaak, gekakel, gewauwel; verb. kwaken, wauwelen, giechelen; —r = snaterende gans, kakelende kip; wauwelaar.
  • Cacography, [k[e]k`ogr[e]fi], cacographie.
  • Cacology, [k[e]k`ol[e]d[vz]i], slechte uitspraak.
  • Cacophony, [k[e]k`of[e]ni], cacophonie.
  • Cactaceous, [kakt`e`i[vs][e]s], cactusachtig; Cac-