Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/160

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CALL.


  • Calembourg, [k`al'mbû[e]] of Fr. uitspr. woordspeling.
  • Calendar, [k`al'nd[e]], subst. kalender, register, rol; verb. registreeren: Perpetual —, Tear-off —; Turn-over —; —-month = zonnemaand.
  • Calender, [k`al'nd[e]], subst. kalander; verb. kalanderen; —er.
  • Calends, [k`al'ndz], eerste dag van iedere maand bij de Romeinen: At (on) the Greek — = nooit.
  • Calendula, [k[e]l`endjul[e]], goudsbloem.
  • Calenture, [k`al'ntjul[e]], ijlende koorts (door de hitte in tropische gewesten).
  • Calf, [kâf], (Meerv. Calves, [kâvs]), kalf (ook fig.), kalfsleer; kuit: To kill the fatted —; —-love = kalverliefde; —-skin = kalfsvel (leer).
  • Calhoun, [kalh`ûn].
  • Caliban, [k`aliban], verdierlijkt wezen, wildeman.
  • Caliber, Calibre, [k`alib[e], k[e]l`îb[e]], kaliber; gesteldheid, waarde; bevattingsvermogen: —-compasses. Zie Callipers; C`a`librate = kalibreeren; van graadstrepen voorzien; subst. Calibr`ation.
  • Caliciform, [k`alisif|öm], kelkvormig.
  • Calico, [k`alikou], calicot (in Amerika bedrukt katoen); —-ball = bal, waarop de dames katoenen japonnen dragen.
  • California, [kalif`öni[e]]; —n = Californiër, Californisch.
  • Caligo, [k[e]l`a`igou], vlek op het hoornvlies.
  • Calipash, [k`alipa[vs]], [k|alip`a[vs]], groenachtig vleesch van een schildpad aan de rugzijde; Calipee, [k`alipî], [k|alip`î], geelachtig vleesch van een schildpad aan het buikschild.
  • Caliph, [k`alif], [k`e`ilif], kalif; —ate, [k`alifeit], [k`e`ilifeit], kalifaat.
  • Calisthenics, [k|alisth`eniks], vrije- en orde(n)-*oefeningen (vooral voor meisjes).
  • Calix, [k`aliks], [k`e`iliks] = Calyx.
  • Calk, [kôk], subst. ijsspoor, scherpe kalkoen, ijsnagel; verb. van ijssporen voorzien, op scherp zetten, calqueeren (kalkeeren), breeuwen; —in = ijsspoor, etc.; —ing-iron = breeuwmes, kalefaatijzer.
  • Call, [kôl], subst. roep, oproeping, aanmaning, roepstem, beroep, smeeking, roeping, aanleiding, vraag, uitnoodiging, invite bij kaartspel, kort bezoek, appèl, stoot op een jagershoorn, bootsmansfluitje, lokstem(-fluit); verb. noemen, rekenen, oproepen, uitroepen, bijeenroepen, aanstellen, inroepen, toeroepen, luide roepen, bezoeken, manen, opvorderen: At — = ter beschikking; He is at my beck and — = hij staat klaar voor mij; To be within — = te beroepen; To accept (to get, receive) a — = een (predikants) beroep; To get the — = opgeroepen worden (brandweer); To give a = bezoeken (Verg.: To return a ); You had no — to say such a thing = gij waart niet geroepen, het was niet aan u; It seems such a far — = zoo'n groote sprong (fig.); A — of the House = het oplezen van de presentielijst (Parlement); — of obligation (Duty —) = verplichte visite; The headmaster —ed absence = hield appèl; To — to account = ter ver-