Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/164

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CANON.


  • game is not worth the — = de sop is de kool niet waard; For this we owe the author a — = mogen wij den schrijver wel dankbaar zijn; —berry = croton, laurierbes; —-box = kaarsenbak; —-end economies = kleine bezuinigingen; —-light = kaarslicht (ook fig.): She is a —-light beauty = schoon bij de kaars; —-lighter = soort fidibus; —mas = Maria Lichtmis (2 Februari); —-snuffer = snuiter; —-stick = kandelaar; —-waster = dief (aan de kaars); —-wick = kaarsepit.
  • Candour, [k`and[e]], oprechtheid, eerlijkheid.
  • Candy, [k`andi], subst. kandij, suikergoed; verb. met suiker inleggen; kristalliseeren, konfijten (—shop = snoepwinkeltje, (Amer.): He has too much — = een te lekker leventje.
  • Cane, [kein], subst. riet, suikerriet, bamboes, rottang, rotting; verb. met een riet afranselen (= To give one the —); met riet matten: Bengal — = Spaansch riet; A —-(bottom) chair = stoel met rieten zitting; —-mill = suikerrietmolen; —-trash = afval van suikerriet.
  • Canella, [k[e]n`el[e]], kaneel(plant).
  • Canicula, [k[e]n`ikjul[e]], hondsster; —r Days = hondsdagen; —rs = kreupelrijm.
  • Canine, [k[e]n`a`in], [k`anain], honds. . .; hond: — appetite = hondshonger; — laugh = hondskramp; — madness = hondsdolheid; — teeth = oogtanden.
  • Canister, [k`anist[e]], bus, kartets (= —-shot); verb. in een bus doen; een hond een blikken ketel aan zijn staart hangen.
  • Canker, [k`ank[e]], subst. kanker, brand, roest, gifzwam, knagende worm (fig.), woekerende ziekte; verb. kankeren, aansteken, knagen aan, wegvreten; —-rash = roodvonk (met zwerende keel); —-rose = klaproos; —-weed = kruiskruid; —-worm = blad- of vruchtenrups (Am.); —ed = door kanker aangetast; giftig, bedorven, knorrig; C`a`nkerous = verkankerend, brandig.
  • Cannabine, [k`an[e]b(a)in], Cannabis, [k`an[e]bis], hennep; harsachtige stof uit hennep getrokken.
  • Cannel-coal, [k`an'lk|o|ul], harde harshoudende kool.
  • Cannequin, [k`an[e]kin], wit katoenen stof (Indië).
  • Cannibal, [k`anib'l], subst. kannibaal; adj. menschenetend = Cannib`a`lic; —ism.
  • Cannon, [k`an[e]n], kanon, geschut; carambole; —-ball; —-foundry = geschutgieterij; —-proof = bomvrij; —-shot = kanonschot(afstand); Cannon`ade, subst. kanonnade; verb. (be)schieten; caramboleeren; Cannon`e`er = kanonnier; —ry = geschut, kanonnade.
  • Cannula, [k`anjul[e]], afvoerbuisje (Med.); —r = buisvormig.
  • Canny, [k`ani], omzichtig, voorzichtig, slim; spaarzaam; rustig, behagelijk; gevaarloos.
  • Canoe, [k[e]n`û], boot, kano; verb. in een kano varen.
  • Cañon, [k`anj'n], diepe, steile bergkloof.
  • Canon, [k`an[e]n], canon, in zijn verschillende beteekenissen; domheer: — law = canonieke wet; Can`o`nic(al), canoniek; Can`o`ni-